Van het leven
Een zeer aards lied maken
zonder engelen en bazuinen
vergeet-mij-niet planten op de puinen
zon schilderen op je ruit.
En vooral niet vergeten
dat dicht naast jou
het warme hart klopt
van een vrouw.
Vergeet dan
wie het kan :
de bommen en het gruis
de grauwe uniformen
het zwarte hakenkruis.
De zonen weggezonden
de vaders in gevang
de vrouwen vol verdriet
en moeders stil en bang
de lippen zonder lied.
Vergeet dan
wie het kan :
de kampen en de doden
de beulen en de haat
de martelgang der Joden
de klopjacht in de straat.
De moeders zonder zonen
de vrouwen zonder man.
Vergeet dan
wie het kan
Eluard achterna
Op mijn tafel op de muren
in het stof dat op de kast ligt
op de heenglijdende uren
op de glans van een gezicht
op de mond van de beminde
op het zonverlichte raam
op de voeten die niet vinden
op de zwervers zonder naam
op de snaren der violen
op de sterren en de maan
op de poorten van de scholen
op de dromen die vergaan
op de lange meridianen
op de daverende zang
op de wapperende vanen
op de tralies van ‘t gevang
op de loop van de geweren
op het lijf van de granaat
op de hoge hoed der heren
op de stekels van de haat
op de schouwen der fabrieken
op het rondsnorrende wiel
op de lange molenwieken
op de blauwe werkmanskiel
op de borst der kameraden
op hun hart dat rustloos klopt
op de weg die we betraden
op de tijd die nergens stopt
schrijf ik groot reusachtig groot
als een lofzang als een bede
wenkend vlammend bloedend rood
slechts die éne heilkreet : Vrede !
lied van onze dromen
die hun reis beginnen
liedje van ons hart
tussen ons beminnen.
Blijder treden wij
binnen deze dagen
niets kan nog de loop
van de tijd vertragen.
Met ons is alle vreugde
de liefde het geluk
— naar ‘t eiland van de wanhoop
liggen de bruggen stuk.
Voor de toekomst
zijn leven bestemmen
strijden minnen hopen
met zijn hart
vol bloemen lopen —
bloemetje teder als was
bloemetje helder als glas.
Naar het geluk van morgen
de handen reiken
de dag omvatten
en tot de onze maken
met zijn ogen
vol sterren lopen _
morgen staat boven ons hoofd
de zon als een boterbloem
open.
alles :
mijn gevechtsvers
mijn kloppende hart
mijn zingende mond
van geluk.
Alles :
mijn blonde lief
mijn kleine hinde
mijn zonnebloem
van morgen.
Wat ik ook noem :
je duizend-en-één namen
je koralen mond
je ogen uit zomerzon geslepen
je lichaam als riet in de wind
de dag scheurt zich aan repen
rood en blauw
en ik zing luid van groot geluk
om jou.
Als wij onder de sterren lopen
hoog een meinachtmaan
die door de zwart-fluwelen wolken reist
— ik zou ze willen hangen
tussen de bloeiende jasmijn
nabij de bank
waar wij straks zullen rusten —
je lippen zullen rode bessen zijn
je handen witte duiven.
En over gans de wereld bijna
zullen mensen als wij
het jagen volgen van de wolken
in deze nacht van mei
en ‘t reizen van de maan
die juist als hier
boven hun hoofd zal staan.
Je lippen zullen rijpe druiven zijn
je ogen zal ik met de sterren verwarren.
Wijl de avond gedaald is
tegen de wereld zo dicht
tot onder de donkere daken
van de verdwaalde huizen
met slechts een bleekgeel licht
aan de einder
waar aarde en hemel raken
—ik wou dat ik die merel was
die schel en luid een vrij
lied zit te zingen
of zijn zachte vleugels openslaat
daar aan zijn rustplaats voorbij
twee jonge mensen gingen.
En die zich haast
om binnen d’enkele uren
die een verre nachtklok slaat
zijn helder lied te hernemen
vóór de zon opstaat.
mijn woorden
die sterven of keren.
Eénmaal of tienmaal
te sterven — wie weet het ?
Maar keren als zwaluw
als trekganzen zeker en rustig
dicht bij het hart van de mens
dicht bij het glanzend juweel
in de borst van mijn broeders
is beter hoopvoller
en leve de zwaluw die keert
als de lente
met de zon in zijn bek.
Ik klop aan de harten
gewonnen — verloren
maar jij zult mij horen
die groeit naar de morgen
de stralende zon
naar je broeders de mensen
van ver of dichtbij.
Ik klop aan de harten
ik klop aan de deuren
van liefde en vrede
van lente en zomer
van geloof in de toekomst.
De deuren staan open
wijd open naar morgen
en rijker zijn wij
die ons hart kunnen geven
onze strijd onze hoop
voor wat simpel geluk
in dit leven.
Geen eindstation
geen halte waar de uren blijven staan
als blinde treinwagons
waar alles regelmaat en grijs is
waar men oneindig wijs is
en geen dromen meer worden geboren.
Liever tot de dag van morgen behoren
grenzeloos wijd en blauw.
Liever de haven uitvaren
met gedoofde lichten desnoods
maar leven
hartstochtelijk leven en groot
voor de zon rond als brood
voor de vrouw die mijn hart is
voor de mens die mijn smart is
voor al het geluk
dat mijn mond moet bezingen.
Geen eindstation
geen halte tussen nutteloze dingen
maar op de wijzers van de zon
gaan staan
en springen.
De haven uitgevaren
de vlaggen in de wind
zijn eigen vaart verklaren
en blij zijn als een kind.
Wie zou er willen landen
of schreien droef en zacht ?
De zon staat in mijn handen
naast het geluk op wacht.