Met de bergen
die niet op reis gaan
met de zee doelloos
rustig vertellend
met van de warme wind
de lispelende tongen
gretig in een hand
gebroken schelpen
wij hebben
in het bed van de nacht
naar een witte maan liggen kijken
van ons hart boordevol beethoven
zo slapeloos de linkervleugel
de nacht was blauwe druiven
een vrouw die zacht ademt
roze wolken als flamingo’s
wandelden op het water
vuurvogels op één poot
kijk nu verschuiven de sterren
als ze verbleken
later in de nieuwe morgen
wij zullen er nog zijn
als gele gordijnen
boordevol zomer
Vogels
als van een uitroepteken
de kreet boven het hoogriet
wegwaaiend blind en moe
waar de nacht (daar ergens)
verdrinkt
en onafwendbaar de dag
zich klaarmaakt op te staan
zie ons
die haastig opzwemmen
door het pruisisch blauw
van een glazen zee
ergens naartoe
tussen rots en wier en witte bomen
wij zullen traag ontwaken
in het oog
de as van verbrande dromen
zonder verbaasd te zijn
dat we nog adem halen
hoort de vliegmachine
met zijn rode reclamestaart
hoort in het maaigras
de verdorde kevers
de wandelende wind
wuift zacht bonjour
aan ons gelaat
wij vallen rugwaarts naar de dageraad
Zo kort lopen de wegen
men komt er vlug
tot de gekleurde stenen
dan
tot steen hol van de regen
men komt als rappe mieren
tot woorden gelijk
tot zinnen zonder gewicht
stil
tot alfabet der dieren
spreken zonder te mogen spreken
men gaat de vesting voorbij
van de woorden de zwaarte
sluit
de deur niet te doorbreken
Para guitarra sóla
Maar het dreef reeds over
we leefden weer binnen de zachte schaduw van onbelangrijke woorden en de zee was weer zee en de bergen weer bergen en het schroeivuur dat daarjuist over ons allen werd uitgestort was weer gewoon zon
het leek nochtans even dat de stenen zouden opstaan en met hun magere granieten vuisten de schande die over dit land gestrekt bleef als een doodskleed, zouden wegrukken
het leek nochtans even dat een kokende zee vol vergiftigd blauw buiten haar oevers zou treden.
WANT ER MOEST IETS GEBEUREN !
de guardia civil die we in Barcelona mensen zagen opleiden die even vóór Rosas een arbeider tussen haar automatische wapens meevoerde troonde ook hier in dit heerlijke landschap waar slechts plaats scheen voor liederen en liefde voor liefde en liederen huisde ook hier in de schaduwen van de verdrukking en kwam voorbij het luchtige terras waar we juist de koele glazen aan onze dorstige mond hieven het was een nog jonge man die ze meevoerden hij droeg een valiesje aan de linkerhand
EN NU MOEST PLOTS ALLE MUZIEK VERSTOMMEN EN ALLES KOKENDE LAVA WORDEN EN OPROER
EN DE WITTE VERZENGENDE VLAMMEN VAN DE HAAT ZOUDEN NIET OPHOUDEN
EN IEDEREEN ZOU MEDE OPSTAPPEN IN DIT GROTE ONOVERWINNELIJKE LEGER VAN RECHTVAARDIGHEID
maar de kinderen dansten met gemaakte ernst de sardane en de muziek klonk zo schel als voorheen en alles EN ALLES
zo leefden we opnieuw binnen de zachte schemer van onbelangrijke woorden die vielen als as
het dreef allemaal reeds over
Puerto de la Selva
midden augustus 1960
Vóór de woordlijn staan
als voor een frontgebied
en weten :
daar het spervuur van verdriet
dodelijke wonden slaat
— dekking zoeken of vergaan
Droeviger dan het alfabet
in mij bewegend
gespleten en verminkt
en zo hulpeloos
angstiger nog dan de geheime reizen
van ogen en handen
sluipend over de daken
der wereld
vreemder ook dan drijvende straten
dwars doorheen mij vertrekkend
met de zachte genezende huizen
van hoop en van nogmaals hoop
Ik kan mezelf zien leven
aan de grenzen van je blik
behoedzaam bewegend
zo zijn wij
in eenzame spiegels
binnen de schijn van onwezenlijke dingen
altijd ons zelf gelijk
of we schreien of zingen
ik kan mezelf horen
met de stem van een vreemde
tegen een horizon van muziek
en begerig ontwaken
met de ontbinding van elke vraag
ik kan de zon wel raken
zo dicht is zij vandaag
Zo stil groeien de bomen
vol diagonalen
in de scherpe zomerzon
van vandaag
zo is genezing langzaam
langzamer inderdaad
dan een 33-toerenplaat
waar onwezenlijk
een naald over gaat
zo stil groeien de bomen
wonderbaarlijke vogels
in de kooi van mijn gelaat
heb maar geen angst zeg ik
geen verdriet als molenstenen
rond de hals van uw pijn
alles alles is goed
met de nacht in mijn mond
als de smaak van flets bloed
Maar de vogels
mijn woorden
zij ontvliegen me
zij hebben hun eigen nest
maar het donker verhaal
in mijn eigene kamers
mijn handen bewegen erover
als een vertelling ontvalt
aan mijn mond
en alles wordt zwijgen
en alles lijkt zwart
als een klaproos
bij avond
dus schijnbaar van kleur
en van teder bewegen
in genezende wind
tot ik terugkeer
langs mijn eigene wegen
en me wedervind
met de vermoeide vleugels
van mijn stem
Gij weet
dat er dromen bestaan
(van een vreemd huis
het blinde gelaat)
waar men niet binnen gaat
het wordt dus altijd stiller
binnen de puinen van angst en pijn
altijd stiller steeds
ondanks het grote feest van verwachten
en de kleuren van het verhaal
(van de tekening
ging het innerlijk behang verloren)
ik weet
gij weet
wij weten:
niemand leeft uitverkoren
Met speelgeluiden van eender waar
verzameld uit de bergen
of de golven
van deze Catalaanse zomer vol dissonanten
binnen het eenvoudig enkelvoud
van mijzelf
spreek ik mij toe
(aldus mij troostend)
met rode woorden van liefde
met woorden dusdanig
als hoop-groen en geluks-blauw
maar wat belang heeft een mime
een gebarenspel
tussen de trage woorden
van vaarwel
Naar de vier windstreken
joeg ik mijn noodsein
vallend
over het ik-woord
van mijn lied
moest ik toen zwijgend zijn
onder een hemel die elkeen behoort
vol diepe hunkering
en smeltend van pijn
smeltend van pijn
binnen de kleuren
van mijn herfstgebied
Aldus wij dachten alles is goed
en wij dromen knipten
als papieren vlinders
en ze kleurden met wat hoop wat liefde
en een beetje blauw
en wij vleugels gaven aan woorden
en een glimlach
aan de blinde muren van wanhoop
maar aan de najaarsruiten
kleefden mistige tranen
maar buiten waren vallende blaren
als roestende letters van ons alfabet
wij moesten steeds weer
een nieuw prentenboek beginnen
wisten we
en we knipten een zoekplaat als Hirosjima
met wat puin en met het zwart
van moord en dood
en wij kleurden ze met wat groen
en met van de liefde
het felste rood
Er komen nog mensen in de straat
mensen vol schaduw en schijnbaar beraad
zoals je weet lachen en vloeken ze niet
en nooit in hun ogen speurt men verdriet
ze gaan peinzend verder in stilte en rust
en nooit wordt hun voorhoofd door hoop gekust
aan ’t eind van hun weg tussen leven en dood
zijn ze bedachtzaam en nimmer in nood
ze denken dat morgen de deur opengaat
van hun hemel die toch niet bestaat
De derde weg
het zand dat zij vergaarden
2 handen vol
hoe schoon zouden zij het uitstrooien
als zout over de velden
het ophopen tot versterkte wallen
tot logge kastelen en slanke minaretten
(maar de wereld draaide wetmatig
botsend tegen het zwarte wrakhout
van vooroordelen en gedachten
als diezelfde wereld zo oud)
zie de wolken zouden het hun vertellen
de vreemdsoortige wieren
de gebluste schelpen
aan hun eigen dromen gelijk
in het duinlandschap van verlangens
zou wellicht een woord vrije vaart nemen
zou er niets kapot gaan of stranden
en zij gingen verder
met hun gelaat vol regen en roest
en traliewerk er doorheen
met ogen vol woorden
onhoorbaar als drijfzand
proevend het einde van hun verhaal
zwijgend binnen het geluid van de taal
Lig aan de mond van alle geluiden
scheur u niet los met bloedende lippen
het is zo pijnlijk zo pijnlijk
wat aan wanhoop groeide
op de mesthoop van verhakkelde huizen
wat wij ook voelden wat wij gaven als namen
aan dwaze dagen vol oorlog
aan verduisterde blinde ramen
er is altijd een kind
dat scherven als schelpen verzamelt
er is altijd een kind dat reeds dood is
lig aan de mond van alle geluiden
het is zo begeerlijk begeerlijk
in de hete golfstroom
van verlangen te drijven
maar wij hadden woorden als glazen messen
maar wij hadden vlaggen om koelte te waaien
om te genezen
wat wij ook voelden wat wij gaven als namen
aan het bittere onkruid
aan besmette wolken en vissen
en doodnuchter regenwater
er is altijd een kind
dat herinnering draagt aan zijn verschroeide moeder
er is altijd een kind dat reeds dood is
lig aan de mond van alle geluiden
sluit niet de stroom af
die u het nieuws van morgen moet brengen
wat wij ook voelden wat wij gaven als namen
aan geluk aan hoop
als zachte wind uit het oosten
sluit niet de stroom af
naar de volle heerlijke dagen
wat wij ook voelen wat wij als namen geven
er is altijd een kind
dat de wereld van morgen zal zien
er is altijd een kind dat blijft leven
En zo alleen
en met allen tesamen
was ik een open stad
vol verlichte ramen
zon en sterren bijwijlen
bracht ik liederen mee
vol opstandigheid
gestrekt tot miljoenen harde vuisten
brak later wat later verdriet
als dood hout van binnen
schreef aan mijn ruit
het verhaal van morgen
ga ik voorbij
dag heren dag hoge heren
hoe meer ik u stoor des te beter
ga ik voorbij
met het zachte wuiven van adieu
recht voorbij
in het spoor van mijn woorden
Maar er lag altijd ergens nog
een achtergebleven foto
in de donkere kamer
van mijn herinnering
een stervend paard
in een landschap van Spanje
of een glazen kind
in het slijk van de oorlog
of een vriendin
in de blauwe vlammen van Auschwitz
er bleef altijd ergens nog een negatief
een zwart-wit patroon
in de angstdroom
in het kruis van geliefde armen
altijd in de schemer van gedoofde woorden
en bijwijlen was het zo
dat de wind in me greep
als in een dorre distel
maar er bewegen altijd nog ergens mensen
in het schilderij van mijn vertrouwen
en als ik zeg hoe ik hen liefheb
dan is dat geen pose
en als ik zeg er leven altijd mensen
er is dus altijd hoop en liefde
het is zo eenvoudig
en het is alles
en als ik zeg
gij die me haat :
ik ben niet een der uwen
gij zijt niet eens een verbleekt negatief
in mijn herinnering
waar gij nooit hebt bestaan
Zo bleef regen
niets anders dan tijdelijkheid
waardoor wij hand in hand
liepen
naar grenzen zonder land
riepen zwarte wolken ons toe
halt te maken
maar schroeiend dreven wij
in ons brandpunt mee
ondeelbaar
als een schilderij van Klee
zo bleef regen
een tussentijdig lied
terwijl we lachend liepen
doorheen hernieuwd gebied
naar grenzen van het woord
dat jou en mij behoort
De Algerijnse jongen
er ligt een dode jongen op het plein
wie mag toch wel die dode jongen zijn ?
zijn moeder had hem ’s morgens weten gaan
hij wou, op ’t plein, tussen de andren staan
zijn vader was lang dood, op ’t zelfde plein
hij wilde dat zijn jongen vrij zou zijn
nu stond de jongen met groen-witte vaan
tussen de velen, stil en aangedaan
soldaten dromden dreigend op het plein
’t doelpunt van hun wapens vormde één lijn
het eerste saldo trof de trotse vaan
en ook de jongen die was blijven staan
er ligt een dode jongen op het plein
het had uw eigen jongen kunnen zijn
Er staat een zwarte bom
op de aarde
er dreigt een witte wolk
boven de bom
hoop in enkelvoud
wentelt om en om
er barst een zwarte vloek
over de aarde
er valt een witte waanzin
door ieders ruit
angst in meervoud
splitst elk zonder geluid
Het kleine meisje
ik ben het kleine meisje
uit Hirosjima
de bloemen waren mijn vrienden
de vogels mijn reizende dromen
en de wereld mijn speeltuin
nu heb ik geen poppen meer nodig
en roerloos ligt mijn blokdoos
aan de kant
ik werd immers als een oude vod verbrand
ik ben het kleine meisje
uit Hirosjima
eerst greep het vuur
mijn haren en handen
toen verzengde het mijn zij
moedertje, vadertje
je moet niet schreien om mij
ik ben een grote reis begonnen
ik klop aan de deuren der wereld
en vraag om een handtekening
tegen de atoombom
ik ben het kleine meisje
uit Hirosjima
neen, ik kom niet om bloemen
geen boterham vraag ik
geen fijne snoep
kan me bekoren
maar ik sta op je stoep
en je moet mij aanhoren !
Aan mijn Congolese vrienden
mij is vandaag de tijd
geen huis dat ik bewoon
geen sprankel eeuwigheid
mij heeft er meer belang
rechtop te blijven staan
geen schaamrood op mijn wang
en dus nooit mee te doen
aan dreiging, hoon en haat
neen nimmer mee te doen
zodat gij morgen weet
dat ik uw broeder ben
in liefde en in leed
Zo gij het weet
er rijdt een trein met joden door uw droom
kijkt gij hen aan maar ze zijn reeds verder
u verder voorbij
tussen de donkere draden van angst
er rijdt een trein met Joden door uw hart
en uit de witte wielen
stijgt een droevig lied
een bittere alleenspraak met hun ogen
er rijdt een trein met joden door u heen
stervende vogels aan ieder van ons ander ik gelijk
maar ze zijn reeds verder, u verder voorbij
in deze haastige doorvaart
met de lijnen van gedoofd verdriet geschreven
en die het weet leeft in een glazen huis
binnen de sneeuwboom van elektrisch licht
met praatvingers en gesloten gelaat
voor deze wereld open als een nieuw gedicht
er rijdt een trein met joden door uw huis
maar u bent reeds verder
en ze roepen u aan, u bent reeds veel verder
maar ze roepen u aan met hun schrale geluid
van hoop bewegend in hun trein
dit kon hun laatste lied wel zijn
Ik heb geen paradijzen
van woorden nodig
zo met mijn plannen van beton en staal
spreek ik hen aan
gij, zeg ik, verloren en reeds bijna dood
gij, mijn bekenden en mijn onbekenden
(terwijl hun telefoon als een zwart monster gilt
en kreten slaakt van nood)
wijl in een nieuwe stad
ik lichte etalages weet
van oponthoud
of zal ik zeggen
dat van de eindelijke morgen
mijn keel vol klanken zwelt ?
de leeuwen uit papier
kijken me aan
hun ogen zijn vol as van sigaren
ach dode lantaarnen
die mekaar nog handen reiken
neemt afscheid want uw tijd is heen
spreek ik hen toe
zo met mijn zevenjarenplannen
die bloeiend op mijn vreugde staan
wijl zilveren vogels landen op de maan
de leeuwen uit papier kijken me aan
ze houden ongelovig het hoofd wat schuin
en plots is hun gelaat vol dood en puin
De wensen hebben hun waarde
ik weet het ik schrijf het
ik wil niet dat we opnieuw
doorheen het slijk moeten
ik wil dat de zon horizontaal
onze smart geneest
dat open en klaar onze handen
onze ogen terugkeren
van de afschuw
de woede heeft haar waarde
ik weet het ik roep het
de onderdrukte aarde de droom
van de mens aan flarden gescheurd
verslaafd vernield verstrooid
ik wil dat er rechtvaardigheid kome
recht zonder medelijden
dat de heersers in volle gezicht slaat
de vaderlandsloze meesters
tussen ons
de wanhoop heeft geen waarde
ik weet het ik zeg het
zij heeft ongelijk
er is steeds begin van nieuw leven
de oude wereld kan mij niet raken
ik ben vrij
ik ben geen koningszoon
ik heb niemand verraden
ik heb niemand moeten leugens vertellen
ik ben een mens rechtstaande
die men zou willen vellen