Geldwissel

In de middeleeuwen kende men geen bankwezen. Wel beschikte men in de eigen stad over de stadsgoudgulden. Op de kleine lokale markt tekenden geldleners en geldgevers daarom een contract bij de stadssecretaris om bijvoorbeeld een nieuw huis of schip te laten bouwen. De valuta-eenheid in het contract was de eigen goudgulden. Andere goudguldens golden niet. De machtige stad Amsterdam beleefde in de gouden eeuw (hegemonie) een enorme toename van de buitenlandse handel uit de overzeese gebieden. De markt bestond uit vreemde valuta. Prijstaxateurs van het stadskantoor kregen de belangrijke taak om de waarde van de unieke vreemde munt vast te leggen. De taxatie was een tijdrovende en gewichtige zaak vanwege het moeilijke goud- en zilvergehalte binnen de munten zelf. De stad Amsterdam betaalde daarna de waarde van de vreemde valuta in een goudwisselbriefje. Met de goudwissel op zak ging de buitenlandse koopman op stap voor zijn betalingen. De maatwerk geldwissel vormt de voorloper van het standaard bankbiljet. Beiden worden na terugkomst op kantoor vernietigd na omruiling. De gestalde goudvoorraad loopt op door het aan de koopman uitgeschreven geldwisselbriefje. Ook het standaard bankbiljet is gebaseerd op de oorspronkelijke intrinsieke waarde van het goud en zilver in de munten. Het Engelse bankbiljet vormt nog een vrij zuivere vorm van geld wisselen met een duidelijk leesbare garantie dat men het biljet kan terugwisselen in goud. Het geldwisselkantoor wisselt nog altijd de vreemde valuta voor de nationale valuta. Daarbij speelt de prijstaxatie op de markt voor vreemde valuta telkens een belangrijke rol. Men ziet die prijzen meteen bij aankomst in het loket op het dan pas goed zichtbare elektronische prijzenbord. Een bewaarde oude geldwissel van ducaten voor ponden dateert uit 1726, is van de drogist Jacob Guillot op de Nieuwendijk in Amsterdam met de getuige Jacob Elsevier en werd opgemaakt door de notaris Mr. Jan Devicq.

© 2019 F.N. Heinsius