De hoogtemeter is een onmisbaar instrument voor de vlieger en de verkeersleider. De vlieger moet er zeker van zijn hoog genoeg te vliegen om vrij te kunnen blijven van het hoogste terrein of obstakel en de verkeersleider gebruikt hoogteseparatie om botsingen te voorkomen.
De werking van de hoogtemeter berust, net als bij de barometer, op het bepalen van de luchtdruk. De luchtdruk neemt af met de toename van de hoogte. Dit is het principe waar de hoogtemeter op werkt. Een hoogtemeter is gecalibreerd volgens een (ICAO) Internationale Standaard Atmosfeer (ISA).
Volgens deze ISA rekent de hoogtemeter luchtdruk om in hoogte en presenteert dit aan de vlieger.
Meestal geschiedt dit in de vorm van voeten (feet: 1ft = ongeveer 30.5 cm; nautical mile: NM = 1852m), maar in de zweefvliegerij wordt de hoogte vaak in meters uitgedrukt.
Aangezien de luchtdruk steeds wisselt of per gebied anders kan zijn, moet deze steeds ingesteld kunnen worden. Dit kan worden gedaan door het instellen van de ‘subscale’.
Op de hoogtemeter worden onderstaande soorten druk ingesteld (afhankelijk van de omstandigheden). Deze worden aangeduid door middel van Q-codes. Bij deze codes behoren verschillende soorten hoogten.
QFE -luchtdruk op terreinniveau
HEIGHT -hoogte behorend bij de QFE instelling
QNH -luchtdruk herleid naar het gemiddelde zeeniveau (mean sea level, MSL)
ALTITUDE -hoogte behorend bij de QNH instelling
FL -Flight Level, hoogte behorend bij de de standaard drukinstelling 1013.25 hPa
De luchtdruk wordt uitgedrukt in Hectopascal (hPa).
De QFE kan alleen worden gebruikt bij start en landing, aangezien de obstakels, zoals bergen, heuvels, e.d. op luchtvaartkaarten zijn gepubliceerd ten opzichte van het gemiddelde zeeniveau (MSL). Daarom moet QNH gebruikt worden.
Het gebruik van de QNH voor de Amsterdam FIR voor IFR vluchten is verplicht beneden 3000 ft en voor VFR vluchten beneden 3500 ft MSL. Deze worden Transition Altitude genoemd. Om het verschil tussen QNH en 1013.25 hPa op te vangen is de Transition Layer van minimaal 1000 ft ingesteld.
De volgende definities zijn bepaald:
Transition Altitude is de vastgestelde hoogte, waarop en waaronder de hoogtemeter op de QNH wordt ingesteld. Deze is minimaal 3000 ft.
Transition Layer is een laag van minimaal 1000 ft waarin overgegaan moet worden van QNH naar 1013.25 hPa bij een klimmende vlucht en van 1013.25 hPa naar QNH bij een dalende vlucht.
Transition Level is het laagst beschikbare flightlevel.
Afhankelijk van het verschil tussen QNH en 1013.25 hPa wordt het Transition Level bepaald. Of het TL nu 50 of 35 is, in beide gevallen is de hoogte minstens 4000ft.
QNH en Transition Level worden bekend gesteld door de meteorologische dienst.
De verticale separatie bedraagt in principe 1000 ft, d.w.z. dat verkeer vliegend onder dezelfde regels, 1000 ft van elkaar de kruishoogtes dient te kiezen.
De minimale verticale separatie tussen IFR- en VFR verkeer bedraagt slechts 500 ft.
Voor grotere gebieden wordt de Regional QNH bepaald: de laagst bekende lokale QNH, geldend voor een heel gebied.
Voor de Amsterdam FIR worden vier regionale QNH's vastgesteld en wel voor de onderstaande Altimeter Setting Regions (ASR's, zie kaart op de volgende pagina):
ASR Amsterdam (area);
ASR Maastricht (area);
ASR North Sea North (area);
ASR North Sea South (area).
De regional QNH's worden gegeven door Amsterdam Information en Dutch MIL Info. Na het contact maken met deze instanties wordt de regional QNH van het betrokken gebied verstrekt. Ieder vliegtuig dat contact heeft gemaakt vliegt dan met dezelfde QNH, hetgeen de vliegveiligheid verhoogt.
Belangrijk is nog dat ICAO stelt dat het woord "level" in de radiotelefonie zowel "height, altitude" of "flight level" kan betekenen.