Als je nadenkt over de vraag of God bestaat, ben je misschien geneigd om als uitgangspunt de atheïstische positie in te nemen. Met andere woorden: je gaat ervan uit dat God niet bestaat, tenzij het tegendeel blijkt. Dit lijkt op het eerste gezicht een zindelijke benadering. Het omgekeerde lijkt namelijk een cirkelredenering: ervan uitgaan dat God wel bestaat, om hem vervolgens te gaan aantonen.
Toch is dit niet zo simpel en eenduidig als het lijkt. Het zou namelijk ook zo kunnen zijn dat ons denken niet autonoom is. Het zou kunnen dat verstand, dat zich van God onafhankelijk heeft verklaard, niet meer in staat is tot helder denken.
Zo schrijft de apostel Paulus in de brief aan de Romeinen:
Rom 1:18 Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden,
19 daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard.
20 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.
21 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart.
22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden,
23 en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren.
24 Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt.
25 Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid.
De strekking is deze: het verstand van het schepsel is afhankelijk van het licht van de Schepper.
Volgens de apostel Paulus is ons denken dus niet autonoom.
Francis Schaeffer schrijft in "De God die leeft" (p107):
De eindige mens in het waarneembare universum, dat zelf ook eindig is, heeft geen referentiepunt wanneer hij volkomen en uitsluitend vanuit zichzelf zou moeten beginnen en heeft daarom behoefte aan zekere kennis.
God geeft ons deze in de Schrift. Wanneer de wetenschapsman in dit kader denkt, kan hij de waarheden die hij ontdekt in hun verband zien. Daarom kan de wetenschap bijdragen tot de glorie van God, want zo functioneert de mens naar behoren in het universum waarin God hem geplaatst heeft. Hij vertelt ons wat er werkelijk is en hij vult de kennis van zijn medemensen aan. Een wetenschapsman kan God door zijn werk dienen.