KLEINE HANDLEIDING VOOR HET LEZEN VAN POËZIE
Lezing ter gelegenheid van de voorstelling van de bloemlezing Zo zal ik dan worden. Gedichten over ouder worden. (Uitgeverij P, Leuven) op 5 december 2006 te Leuven
De jonge wijnstok geeft meer druiven, de oude geeft betere wijn.
Sommige mensen worden wijzer als ze ouder worden, maar de meeste worden alleen maar koppiger.
Je weet dat je oud wordt als je weer begint te fietsen terwijl je kinderen de auto nemen.
Iedereen wil oud worden, maar niemand wil het zijn.
Een man heeft 3 leeftijden: jeugd, ouder zijn en “je ziet er nog goed uit”.
Na je vijftigste heb je de keuze tussen een buik zonder plooien of plooien zonder buik.
Je wordt pas jong als je zestig bent en dan is het te laat.
Je moet de dingen ook langs de zonnige kant bekijken. Toen Mozart zo oud was als jij was hij al vijftien jaar dood.
De jongeren kennen de regels, maar de ouderen kennen ook de uitzonderingen.
Een man wordt pas oud als hij de hele nacht nodig heeft voor wat hij vroeger de hele nacht deed.
Je wordt oud wanneer je begint te zeggen: “ik heb me nog nooit zo jong gevoeld”.
Oud: als jij en je tanden niet meer in dezelfde kamer slapen.
Zij was zo oud dat de kaarsen op haar verjaardagstaart duurder waren dan de taart zelf.
Ja maar, hoor ik u denken, dat is geen poëzie, dat zijn gezegden, citaten, aforismen. Het klinkt wel mooi. Het is taal die misschien iets teweegbrengt, tot nadenken aanzet, maar het is zeker geen poëzie.
Juist, dames en heren. Ik heb u op het verkeerde been gezet. U bent naar hier gekomen om poëzie te horen. Zo stond het op de uitnodiging. U hebt m.a.w. een poëtische luisterhoudingaangenomen. U verwacht dus iets met rijm, strofen, metrum, minstens iets dat de vorm van poëzie aanneemt. U verwacht taal, maar dan in een andere context dan die van een citatenboek. Zoiets als dit, van Jozef Deleu:
Van tijd tot tijd
Van tijd tot tijd
een trein zijn
verzoend zijn
met de tijd zijn
kijken hoezeer alles
en je zelf verdwijnt
schijnbaar
zonder pijn.
Wat is nu het verschil, zult u vragen, met de aforismen die u daarnet hebt voorgelezen?
Alleszins dit: de tekst van Jozef Deleu dient zich visueel aan als een gedicht. Als luisteraar ziet u het niet zo goed, maar op het blad staan korte zinnetjes, versregels, strofen, en vooral veel wit daar rond. Als lezer zou u direct in de gaten hebben: dit is een gedicht.
Maar zo gemakkelijk als het is om poëzie te herkennen, zo moeilijk is om te weten of het wel goede poëzie is, of het wel een ‘echt’ gedicht is. Nog een voorbeeld:
Tegenover elkaar zitten in reusachtige fauteuils.
Stilte. Zilveren dingen.
Drie uur 's middags.
Opstaan.
Thee?
Thee.
Het leven vergelijken met thee, met stilstaand water,
met populieren en met thee.
Hartstocht herinneren. Wat vreemd! In elkaars armen.
Een soort dansen.
Buiten.
Zomer.
Denken aan 'tussenbeide komen'. Iemand die tussenbeide
komt. Dingen die tussenbeide komen. Doofheid.
Kortademigheid. Onwillige vingers.
Morsen.
Stikken.
En de een zegt:
'Wat? Wat zeg je?'
En de ander zegt:
'Niets!'
Dit gedicht van Toon Telligen bestaat op het eerste gezicht uit een paar onbenullige observaties. Het lijkt te simpel om een gedicht te zijn. Een lezer die verwacht dat poëzie persoonlijke ontboezemingen bevat, zal zo’n gedicht geërgerd terzijde schuiven. Hij zal dit geen ‘echte’ poëzie vinden, ook al wordt het als zodanig gepresenteerd en heeft het de vormelijke kenmerken van een gedicht.
Misschien zal hij zich beter kunnen vinden in dit gedicht van Johanna Kruit:
Ouder worden
wij zullen langzaam stiller zijn misschien
haast ongemerkt wordt zwijgen dan tot spreken
de dagen lopen zachter door de weken
we zullen dichterbij de grenzen kunnen zien
en wat voorbij is lijkt zo'n ver verleden
zoals een heel oud boek dat lang gelezen is
een dromend kind dat al verdwenen is
en niets te maken heeft met alles van het heden
wij zullen langzaam stiller zijn misschien
en onze angst verbergen achter kleine dingen
maar in de nachten zal het donker zingen
van wat nog komt en wat je niet kunt zien
Met het mooie beeld van ‘een heel oud boek dat lang gelezen is’ worden we al heel wat beter in onze poëtische luisterhouding gesterkt. We beginnen na te denken. Er zou wel eens méér kunnen achterzitten dan wat er letterlijk staat. Echte poëzie roept immers vragen op. Zoals dit gedicht van Anton Korteweg.
Ouder worden
Wie plotseling ervaart dat hij de geur
niet meer ruikt van haar jas, de glans
van haar haar niet meer ziet, hoe smal
haar handen, aarzelend haar mond,
die weet: wij kunnen niets meer dan
alleen maar ouder worden, elk voor zich.
Sterven van steeds meer dorst,
leven met steeds minder water.
Deze poëzie is op een heldere manier raadselachtig. Ze lijkt wel doorschijnend van helderheid. Maar toch. Hier gebeurt iets. Hier gebeurt iets met mij, de lezer. Het hoeft niet zo te zijn dat je onmiddellijk door moet hebben waar het over gaat, maar er moet wel een vonk overspringen. Er moet iets opgeroepen worden dat je herkent. Als die herkenning uitblijft is het afgelopen met jou als lezer.
Vertrek van dochters
Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien
aan hun gezichten die langzaam veranderden
van die van kinderen in die van vrienden,
van die van vroeger in die van nu.
En gevoeld en geroken als ze mij kusten,
een huid en een haar die niet meer voor mij
waren bedoeld, niet zoals vroeger,
toen we de tijd nog hadden.
Er was in ons huis een wereld van verlangen,
geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun
kamers waarin ze verzamelden wat ze mee
zouden nemen, hun herinneringen.
Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie
precies dat zelfde uitzicht, precies die
zelfde wereld van twintig jaar her,
toen ik hier kwam wonen.
Ook dit gedicht van Rutger Kopland is helemaal niet ingewikkeld. Er staan geen moeilijke woorden in. Ze zouden zo uit de krant kunnen komen. Maar bij het lezen van een krant nemen we een andere leeshouding aan. De krantenleeshouding. We verwachten informatie. Méér niet. Zoals we bij het lezen van een roman een plot verwachten die ons boeit. Daar nemen we de romanleeshouding aan.
Vanavond hebben we, bij stilzwijgende afspraak, door hier te zijn, de poëtische leeshouding aangenomen die veel meditatiever en “taalproevender” is. We zijn niet primair uit op informatie of op een verhaal met een plot. We laten de taal op een andere manier op ons afkomen. We laten ons meenemen in een spel, het taalspel poëzie. Zoals zeer expliciet in dit gedicht van Judith Herzberg.
Liedje
Lieg alsjeblieft niet tegen me
niet over iets groots niet over iets
anders. Liever hoor ik het
vernietigendste dan dat je liegt
want dat is nog vernietigender.
Lieg niet over liefde
iets dat je voelt of iets dat je
zou willen voelen. Liever word ik
bedroefd dan dat je liegt
want dat is nog bedroevender.
Lieg niet tegen me over gevaar
want ik voel toch je angst
en wat ik gewaar word is waar
of ik ken je niet en dat
is nog gevaarlijker.
Lieg niet tegen me over ziekte
liever kijk ik die diepte in
dan dat ik mij verlies in één
van jouw lieve verzinsels
want daarmee verlies ik me dieper.
Lieg niet tegen me over sterven
want zo lang we er nog zijn
vind ik dat toegangsloze
niet mededelen wat je denkt
erger en zo veel doder.
Zoals elk spel, heeft ook het taalspel poëzie zijn eigen regels. Elementen die in een informatieve tekst overbodig en storend zouden zijn – zoals allerlei vormen van herhaling, rijm, metrum, strofen, klankeffecten – die elementen krijgen in het taalspel poëzie juist een bijzondere betekenis. Want wat is poëzie? Poëzie is taal, maar niet zonder meer. Poëzie is taal die een bijzondere bewerking heeft ondergaan, op wat voor manier dan ook. Er moet iets speciaals met de gekozen woorden aan de hand zijn. Luister maar naar dit gedicht van Gerrit Kouwenaar:
Totaal witte kamer
Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen -
In dit gedicht valt ook nog het volgende op: de dichter richt zich niet tot ons, de lezers, maar tot iemand anders. Dit is een wel heel merkwaardige regel waarin het taalspel poëzie zich onderscheidt van andere situaties waarin communicatie met taal plaatsvindt.
Terwijl verhalende teksten gewoonlijk tot de lezer gericht zijn, spreekt in poëzie het “lyrische ik” met de rug naar de lezer toe. De lyrische ik houdt een monoloog en de lezer luistert die monoloog af. De lezer speelt luistervink.
Laten wij even meeluisteren met de lyrische ik uit dit door merg en been snijdende gedicht van Guillaume Van der Graft
Zo koud zo koud / zulke oude dagen
Dood is een woord dat niet hoort,
het is door en door doof en zo zwart
als een gat in de taal
en het vriest,
het vriest aan mij vast.
Kus mij dan, liefkoos mij
los, dat ik leef, want ik leef
pas waar je mijn dood hebt ontdooid.
We zitten, zoals u allicht reeds hebt begrepen, dames en heren, midden in een kleine handleiding tot het lezen van poëzie. Aan de hand van gedichten die in de bloemlezing staan, wil ik illustreren hoe poëzie werkt, wat poëzie onderscheidt van andere geschreven teksten, waar u bij het lezen van een gedicht op moet letten. In feite, poëzietheorie in een notendop.
Daar gaan we dan weer.
De woordvoerder van een gedicht is het zogenaamde lyrische subject. Wanneer dit subject zich als ik identificeert, wordt het ook wel lyrische ik genoemd. Dit lyrisch subject mag niet met de dichter verward worden. Terwijl de dichter de persoon is die het gedicht geschreven heeft, is het lyrisch subject een functionele, tekstuele instantie.
Het klinkt ingewikkeld, maar is het niet. Ik kom er zo dadelijk op terug na dit gedicht van Cyriel Gladines.
Rug aan rug
Zó zal de tijd mij en jou veranderen,
liefste, tot wij vergaan als overjaarse
appels in wintergras vergeten, reeds
van maden en van schimmels aangevreten.
Tot ook in jouw schoot stil de dood
zich nestelt en wij, ofschoon na jaren
lijf aan lijf vergroeid als de letters
in je naam, vergeefs naar warmte zoeken.
Rug aan rug zal men ons ooit samen vinden,
ontkleed, ontvleesd, niet meer opgewonden
als geliefden in zomerkoren, vervreemd
van eigen vel, in tijd voorgoed verloren.
Sprakeloos en blind, jij en ik alleen
op weg, waar handen niet langer nog
naar handen reiken en geen mond je
mond aan mond dan nog liefste noemt.
Zo zullen wij elkaar dan toch verliezen,
liefste, tot wij, van elkander losgeraakt,
bang en naakt tot louter ziel verschralen en,
bloedeloos, ongewild in eeuwigheid verdwalen.
Dit is een wel heel vreemd liefdesgedicht. Het gaat over afscheid en verlies. Stel dat Cyriel Gladines inderdaad dit liefdesgedicht schreef voor een vrouw, Annemie genaamd. Wat gebeurde er? Annemie las het gedicht en vernam daaruit welke sombere uitkomst van hun relatie Cyriel Gladines in het vooruitzicht stelde. Er is hier dus duidelijk sprake van communicatie. Maar daarom nog niet van poëzie. Daarvan is pas sprake als wildvreemde lezers, zoals wij, diezelfde tekst onder ogen krijgen en daaruit helemaal niet meer besluiten dat Cyriel Gladines zijn geliefde Annemie zal verliezen. Wat wij lezen is hoe verlies werkt, in zijn meest anonieme en onpersoonlijke vorm. Het gevoel van verlies en afscheid wordt onder woorden gebracht, en wij als lezer herkennen ons daarin. We lezen iets wat we al wisten, maar we wisten het niet zó.
Sourdine
en als er geen tederheid meer is,
laten wij de tederheid dan veinzen
met geblinddoekte handen en geloken ogen,
liggend aan elkander als een grens.
een woord mag dan niet langer een woord heten,
maar een mondvol troostvol verzwijgen:
en verlangen niet langer een armslag lang,
maar verder, weidser dan een vergezicht
vol zomervogels, muziek van Mendelssohn, een sfumato
aan Da Vinci ontleend. jij zult je mooiste medelijden
ruilen met mijn liefste verdriet; ik, voorzichtig talmen
om het tanen van je lichaam dieper af te tasten.
o als er dan nog tederheid is,
laten wij de tederheid vrezen
als een zeer oud zeer. zoveel tederheid,
daar kon geen mens ooit tegen.
Dit was een gedicht van Luuk Gruwez. Onthoud dit: de woordvoerder (het lyrische subject) houdt een monoloog tot iets of iemand, en de lezer wordt daarbij in de positie van afluisteraar geplaatst. Het komt erop neer dat de dichter altijd met zijn rug naar de lezers spreekt.
Bij een gedicht zijn er dus 4 partijen betrokken: 1° de dichter die het gedicht geschreven heeft, 2° de lyrische ik (niet noodzakelijk de dichter) die spreekt tot een andere, derde partij, en 4° de lezer, die deze monoloog mag afluisteren.
Dat is – naast de poëtische leeshouding - de tweede regel van het taalspel poëzie dat we spelen.
voor een dag van morgen
Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind,
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad
hoe lief ik je had.
Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven dat
alleen maar een man alleen maar een vrouw
zo liefhad als ik jou.
Dit vrij bekende gedicht van Hans Andreus heb ik gekozen om te illustreren hoe belangrijk het is, bij het lezen van poëzie, abstractie te maken van de persoon van de dichter.
Hans Andreus heette in werkelijkheid Jan van der Zant en was helemaal niet zo’n romanticus als zijn gedichten laten uitschijnen. Een beknopte levensschets:
Andreus was de zoon van een nogal losbollige moeder die niet goed wist wie van haar vriendjes de vader was. Tijdens haar zwangerschap probeert zij zichzelf te aborteren met een breinaald maar de poging mislukt. Zij trouwt dan maar met de vriend die nog niet getrouwd was. Het huwelijk houdt één jaar stand. Zij hertrouwt met een man met losse handjes. Andreus krijgt meer klappen dan eten. Hij leeft vaak op straat, waar hij bevriend geraakt met Bertus Swaanswijk, de latere dichter Lucebert. Op 17-jarige leeftijd neemt hij dienst bij de Nederlandse Waffen-SS om te gaan strijden aan het Oostfront. Volgens Andreus had hij afgesproken met Lucebert dat ze samen zouden gaan. Maar op het moment dat Andreus zijn handtekening zette, was Lucebert verdwenen. Andreus onderdrukt zijn oorlogsverleden, zijn hele jeugd eigenlijk, en is heel zijn volwassen leven in psychiatrische behandeling geweest. Na de oorlog trouwt hij met Odile Liénard.
Andreus stelt zich zeer conservatief op, verzet zich hevig tegen het feit dat zijn vrouw gaat werken (hij is van beroep schrijver), is ook tegen voorbehoedsmiddelen. Met een drietal primitief uitgevoerde abortussen tot gevolg. In juli 1954 doet Andreus een poging om zijn vrouw te wurgen. Andreus’ volgende vrouw heet Ina Bouman. Alles gaat redelijk goed tot Ina hun pasgeboren dochtertje borstvoeding geeft. Andreus is redeloos jaloers. Ina vlucht uit schrik voor zijn agressiviteit van hem weg. In het volgende huwelijk is Andreus relatief gelukkig tot aan zijn dood op 51- jarige leeftijd.
Dit alles neemt niet weg dat Hans Andreus prachtige liefdesgedichten geschreven heeft. Ik vertel dit ontluisterend verhaal omdat het op pregnante wijze duidelijk maakt dat de persoon van de dichter totaal onbelangrijk is.
Regel 3 van het taalspel poëzie: voor de lezer is alleen het gedicht van belang, niet wie het geschreven heeft. Hij moet zich niet afvragen: wat heeft de dichter willen uitdrukken? maar: wat drukt het gedicht uit?
Het huwelijk
Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in d’ ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeren,
hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar tóch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.
Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land.
Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.
Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man die zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijke’aanblik bood.
Willem Elsschot schreef dit wrange, cynische gedicht als jongeman, nog geen dertig jaar oud. Het mag dan ook niet autobiografisch worden gelezen. Onder meer daarom krijgt het de universaliteit die het kenmerk is van alle grote poëzie.
Zoals ook in dit prachtige gedicht van Ida Gerhardt:
De gestorvene
Zeven maal om de aarde te gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde te gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan -
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.
In de volgende twee gedichten schrijft Gerda De Preter over haar oma. Ik weet niet zeker of het háár oma is. Ik ken de dichteres, ik had het haar kunnen vragen. Maar het doet er eigenlijk niet toe. De sterkte van deze gedichten is dat het over alle oma’s zou kunnen gaan.
Oma I
Nu hij weg is en niet meer
van haar is zij zichzelf
niet meer en minder van zichzelf
moet zij een ander ik bewonen,
een ruimer vel dat haar niet past,
een hart dat hijgt voor twee
en dromen aan een toen ontleend.
Alleen is zij zichzelf te veel,
maar wie wil met haar samenwonen,
wie wil met haar door de tijd,
met halve stappen voorwaarts gaan
om nergens ooit nog aan te komen?
Er ligt brood op de tafel, de glazen
zijn gevuld en het is nacht.
Ze heeft de ogen neergeslagen, wacht
geduldig tot hij terugkeert,
tot hij honger heeft naar meer.
Oma II
Zij zingt met verre stem en verre dromen,
geurt naar warme pap en ansjovis.
Als zij praat, kraakt de stoel
waarop zij zit. Liefde is
een opgelegde vrucht in stoffige bokalen,
die zij met een lepel heimwee lust.
Zij kust de spiegel, wil de vrouw in zich
alleen nog aan haarzelf weer kwijt.
Soms schuift haar stok net buiten
handbereik. Dan stapt ze met een glimlach
op het slappe koord van eeuwigheid.
Sluit de ogen. Grijpt met opzet
naast de tijd.
In de gewone taal waarin we met elkaar communiceren heeft elk woord zijn eigen specifieke betekenis. In het taalspel poëzie daarentegen vindt de dichter nieuwe betekenissen uit. Hij geeft woorden een ‘ongewone’ betekenis. Men zou het zo kunnen uitdrukken: de gewone burger leeft in een wereld van ‘gesloten’ betekenissen, de dichter in een wereld van ‘open’ betekenissen. Zoals dit gedicht van Jozef Deleu
Waar het op aankomt
Waar het op aankomt
de trein die niet
voortijdig stopt
in het station
de zon die niet ongezien
wegzinkt in zee.
Waar het op aankomt
een werkwoord vervoegd
in de goede zin
een vraagstuk opgelost
zonder vermogen
en zonder verlies
Waar het op aankomt
een verlicht meer
en verliefd tot over
de oren. Het gaat voorbij
maar er blijft
overschot
Waar het op aan komt
gerijpt in een eiken
vat reisvaardig
voor de overtocht
zonder overkant
als het moet
Het lijken op het eerste gezicht allemaal gewone woorden. Maar een waaier van mogelijke betekenissen ligt open. Een goed gedicht gaat meestal over iets anders dan over zijn ogenschijnlijke inhoud.
Zodra ik het zou proberen uit te leggen, valt de betovering weg. Het meest interessante aan een gedicht is wat niet uitgelegd kan worden.
Neem nu dit gedicht van Anna Enquist:
Ossificatie
Hoe langer ik besta, hoe meer
ik mij verzamel in het bot.
Een waagstuk. huid en mond
en buik zijn niet meer van mij. Wie
kust het jeukbeen, vindt de scherpe
schouder in mijn mouw? Die in mijn
heupen vaart groet het skelet
dat ik zal zijn, na kind, na vrouw.
Buiten mijn tijd en weten om
wordt het bestaan tot hardheid
teruggebracht. Als ik zo door
verstening ben genaast, kom dan,
woestijnzand, met de guurste wind
en dek mij toe, vestig mijn plaats.
Bij het lezen van zo’n gedicht stelt men zich soms de vraag: wat betekent dit allemaal? Het is goed te weten dat begrijpen eigenlijk niet het wezen van poëzie uitmaakt. Een gedicht moet u ietsdoen, niet iets vertellen. Een goed gedicht zet iets op gang bij de lezer.
De dichter Octavio Paz schreef: ‘De betekenis ontstaat wanneer de lezer voor zichzelf de tekst opnieuw bedenkt. De poëzie begint waar het gedicht eindigt.’
Het taalspel poëzie is een soort toneelscène die wacht op het optreden van de lezer. Het is een uitnodiging aan de lezer om zelf dichter te worden. De dichter heeft alleen maar geschetst, het is aan u, lezer, om het af te werken.
Als laatste voor vanavond laat ik u dit moeilijk grijpbaar en daarom zo intrigerend en mysterieus gedicht horen van Ad Zuiderent
Sequens 1
…die zal zijn vader en moeder verlaten,
die zal familie en vrienden verlaten,
zijn vrouw en kinderen verlaten, door hen
verlaten worden, die zal bij de pakken
neerzitten tot hij ook die kan verlaten
die zal zijn zintuigen verlaten en zijn
ledematen, zal zijn organen verlaten,
zijn geslachtelijkheid, zijn cellen,
die zal zichzelf te niet doende
zijn nalatenschap verlaten en de
de nalatenschap zal verlaten, vergeten,
verdwijnen, oplossen, los van het zijne
raken, verenigd met celloos, orgaanloos,
geslachtloos, ledeloos, zintuigloos
gezang van laat laat laat verlaten –
die zal met het hoofd in de handen
niet weten welke liefsten hij verliet
Sequens 2
…die zal zijn cellen zoeken en zijn
organen, zal zijn geslachtelijkheid zoeken,
zijn ledematen, zijn zintuigen, die zal
naar de pakken zoeken waarbij hij zat,
hij zal kruipen waar hij niet gaan kan,
daar zal hij door hen gezocht vrouw en kinderen
zoeken, zal hij familie en vrienden zoeken,
zijn vader en moeder, die zal zichzelf hervindende
op zoek gaan naar eigenschappen en de
eigenschappen zullen zoeken, bedenken,
opduiken, uitbreiden, vast aan de zijne
raken, verlost van zintuigloos, ledeloos,
geslachtloos, orgaanloos, celloos gemompel
van laat laat laat het zoeken toch na
die zal met het hoofd in de wolken
weer weten welke liefsten hij zocht.
Een gedicht mag zijn geheim niet prijsgeven. Een goed gedicht is helder in zijn geheimzinnigheid, of geheimzinnig in zijn helderheid.
Goede poëzie is per definitie moeilijk. Er zit altijd een onbegrijpelijk randje aan.
Het gedicht is een van de plekken die in onze cultuur zijn afgesproken om te mediteren over het mensenleven, over de verborgen mogelijkheden van taal, over dubbelzinnigheid en meerduidigheid. Het is een plaats om ons te onttrekken aan de dagelijkse, vaak uitgeholde, slappe omgangstaal. Wij buigen ons in stilte over een klein, eindig stukje tekst dat, omringd door wit, alle aandacht naar zich toetrekt. De omgang met poëzie heeft iets ritueels en iets religieus.
Tot slot sluit ik mij volmondig aan bij wat onze betreurde Herman De Coninck schreef in een van zijn onvolprezen essays: “(…) in een maatschappij van holdedebolder vooruitgang en winnen en het màken, is poëzie de enige instantie die zich nog bezighoudt met omkijken, heimwee, verlies, dood. (…) Poëzie dient nergens toe, en dat is op zich al een verdienste. Deze wereld wordt verpest door het utilitarisme, als iets niet meteen winstgevend is, deugt het niet (…) Precies de nutteloosheid van poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is. Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn.”
Mark Naessens
Bronnen
E. van Alphen e.a., Op poëtische wijze. Een handleiding voor het lezen van poëzie, Uitgeverij Coutinho, 1996
Hugo Brems, De rentmeester van het paradijs, Manteau, Antwerpen, 1986
Herman de Coninck, Over de troost van pessimisme, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 1983
Herman de Coninck, Over Marieke van de bakker, Uitgeverij Hadewijch, Schoten, 1987
Herman de Coninck, De vliegende keeper, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1995
Renate Dorrestein, Het geheim van de schrijver, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2002
M. Meijer, De lust om te lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem, Uitgeverij Sara, Amsterdam, 1988
Paul Rodenko, Tussen de regels. Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie, Bert Bakker/Daamen, Den Haag, 1956