Kan veel voorkomende digitale toepassingen gebruiken en handelingen verrichten, gerelateerd aan de leef-, werk-en leeromgeving.
• Karakter: toepassingen en handelingen komen veel voor.
• Context: er is een relatie met de leef-, werk- en leeromgeving.
Eindtermen:
1. Stemt de keuze voor het communicatiekanaal af op het communicatiedoel.
Voorbeeld: De chatfunctie in Skype gebruiken om contact te hebben als het videobellen niet lukt.
2. Selecteert de te delen informatie weloverwogen.
Voorbeeld: Een vraag plaatsen op de Facebookpagina van een bedrijf, waarbij het eigen telefoonnummer of mailadres niet gedeeld wordt.
3. Legt contact met de beheerder als (delen van) websites of applicaties niet functioneren.
Voorbeeld: Contact opnemen met de helpdesk van KOBO als het downloaden van een e-book niet lukt.
4. Maakt een presentatie naar eigen ontwerp met gebruik van beeldmateriaal.
Voorbeeld: Een presentatie maken in Prezi over zijn geboortestad met grafieken, een kaart en afbeeldingen.
Het niveau van de standaarden en eindtermen wordt bepaald door de combinatie van het karakter, de context en de algemene beschrijving van de standaard zelf.
Het gaat dan om:
Het karakter van de toepassingen en handelingen: Hoe herkenbaar zijn de handelingen voor de gebruiker en hoe vaak komen deze handelingen voor?
De context: hoe ‘dichtbij of veraf’ is de omgeving (leef-, werk- of leeromgeving) waarin de toepassingen en handelingen worden uitgevoerd?