Kan veel voorkomende digitale toepassingen gebruiken en handelingen verrichten, gerelateerd aan de leef-, werk-en leeromgeving.
• Karakter: toepassingen en handelingen komen veel voor.
• Context: er is een relatie met de leef-, werk- en leeromgeving.
Eindtermen:
1. Gebruikt meerdere applicaties die tegelijkertijd actief zijn en wisselt informatie uit tussen die applicaties.
Voorbeeld:Een foto bewerken op de smartphone met een fotobewerkingsapp en deze foto vervolgens op Instagram plaatsen.
2. Wisselt informatie uit via digitale apparatuur.
Voorbeeld: Een factuur scannen en deze per mail naar zichzelf sturen.
3. Selecteert de meest geschikte applicatie voor een toepassing.
Voorbeeld: Foto’s van een personeelsuitje versturen via WeTransfer.
4. Downloadt een eenvoudige applicatie en installeert deze op eigen apparatuur.
Voorbeeld: In een appstore de NS-app downloaden en installeren om een treinreis te plannen.
5. Zet een structuur op om eigen bestanden te beheren.
Voorbeeld: In ‘Mijn documenten’ één map aanmaken voor werkgerelateerde bestanden en één voor privébestanden zoals foto’s.
Het niveau van de standaarden en eindtermen wordt bepaald door de combinatie van het karakter, de context en de algemene beschrijving van de standaard zelf.
Het gaat dan om:
Het karakter van de toepassingen en handelingen: Hoe herkenbaar zijn de handelingen voor de gebruiker en hoe vaak komen deze handelingen voor?
De context: hoe ‘dichtbij of veraf’ is de omgeving (leef-, werk- of leeromgeving) waarin de toepassingen en handelingen worden uitgevoerd?