HOOFDSTUK 7
Sedert de Duitse bezetters van Schiermonnikoog de hele kustlijn van het eiland tot militair gebied hadden verklaard met het oog op een invasie van de geallieerden, was het dertien kilometer lange strand taboe voor de eilandbewoners. Het gevolg was dat vanaf 1 juni 1941 alle drenkelingen, die in zee dreven of aanspoelden, door de patrouillevaartuigen van de Duitsers werden opgepikt en geborgen. Met grondigheid en zakelijke koelheid werden door de vinders rapporten opgesteld over de toestand waarin de lijken verkeerden en over de bezittingen en kentekenen, die op hen werden gevonden. Pas nadat alle gegevens waren verzameld, schreef de legerarts zijn bevindingen neer in een 'Artzlicher Bericht' dat in duplo werd opgemaakt. Het originele stuk werd opgeborgen in de Duitse oorlogsarchieven en de doorslag werd vervolgens, met de bezittingen van de slachtoffers, doorgestuurd naar het Internationale Rode Kruis in Genève, vanwaar de nabestaanden in Euopa en overzee op de hoogte werden gebracht van de droeve tijding. De doktersverklaringen van de punctuele Duitsers kwamen onbeschadigd uit de oorlog te voorschijn, waardoor de trieste balans uit de jaren 1941, 1942, 1943 en 1944 kon worden opgemaakt. Een macabere boekhouding weliswaar, maar tegelijk een reeks van veelzeggende documenten.
Hoe nauwkeurig de Duitse militaire arts op Schiermonnikoog de bevindingen op papier stelde, blijkt uit onderstaande rapporten.
Op 5 januari 1941 omstreeks elf uur werd voor de kantine in het bunkerdorp Die Schleie een in het drijfijs liggen lijk van een Engelse vlieger ontdekt.
Bij afgaand water kon met veel moeite het lichaam om kwart voor zes 's avonds worden geborgen. Het was inmiddels aardedonker geworden en het vroor twaalf graden Celsius. Bij fouillering van het lichaam kwamen papieren te voorschijn waaruit kon worden opgemaakt, dat de verongelukte R.A.F. piloot, sergeant Stephen Fredric Martin heette.
Zijn herkenningsteken was: nr. 755974, vliegbasis North Coates bij Grinnsby.
De parachute ontbrak, maar de gordel zat nog om het middel van Martin. De dode werd op 8 januari 1941 op Vredenhof te Schiermonnikoog in graf 51 gelegd.
Op maandag 12 mei 1941 werd op aanwijzing van de kustbewaking Groningen op de zuidoostelijke punt van Simonszand, het lijk van een Engelse vlieger geborgen en naar Schiermonnikoog gebracht.
48
Volgens de batteriearts had het slachtoffer tussen de acht en twaalf dagen in het water gelegen. Na een nauwkeurig onderzoek door 'Unterartz' Dr. Schulze kwamen een met inkt geschreven naam en stamnummer op de bretels van de vlieger aan het licht. Het was sergeant E.Matthews van de R.A.F. Om voor latere tijden een onmiskenbare identificatie van de dode vast te leggen, zijn de bezittingen van de vlieger gefotografeerd.
Op donderdag 12 juli 1941 werd op grond van een melding van de 'Grenzaufsicht' te Schiermonnikoog aan het noorderstrand bij paal 14 het lijk van een vlieger geborgen. Het lijk werd naar de 'Batterie' gebracht en onderzocht. Een herkenningsteken werd niet gevonden. Pas later, na een preciezer onderzoek, kwamen twee persoonsbewijzen tevoorschijn. Eén op naam van de sergeant van de R.A.F. Arrighi en het andere op naam van Cope, eveneens sergeant van de R.A.F. Op grond van een naamsaanduiding in de uniformbroek van de dode, kon het lijk worden geïdentificeerd. Het betrof sergeant radiotelegrafist Louis Arrighi, geboren op 10 augustus 1914. Waarom Arrighi twee persoonbewijzen op zak had, kan als volgt worden verklaard: sergeant Arrighi heeft de papieren en andere kleine bezittingen van Cope, die reeds dood was kort voor het toestel neerstortte, bij zich gestoken in de hoop, dat hij het er zelf levend zou afbrengen. Maar ook Arrighi sneuvelde en verdronk. Het adres van zijn ouders luidt: mr. and mrs. Arrighi, 50 Croon Woods Elthain London J.E.9. Het soldatennummer van Cope was: 239027.
Rapport van de eilandcommandant aan de Marine Flak afdeling 216 te Borkum. Onderwerp: het neerschieten van vliegtuigen.
Op 25 juli 1941 om vijf minuten voor middernacht kwam onze nachtjager boven het eiland Schiermonnikoog in gevecht met een vanuit het noordwesten aanvliegende Engelse bommenwerper. Met enkele welgerichte schoten van zijn boordkanon wist onze piloot het toestel buiten gevecht te stellen. Hij trof de viermotorige Halifax in de benzinetanks, waarna deze brandend omlaag stortte. De machine kwam terecht ongeveer achthonderd meter oostelijk van het noordelijke dennenbos, waarna tal van ontploffingen te horen waren. Het wrak brandde precies zestig minuten. Pas na twee uur wachten konden het personeel van de hulpdienst de machine naderen en in de cockpit werden twee volkomen verkoolde lijken aangetroffen.
49
Om 00.45 (26.7.'41) werd door een compagnie soldaten, die in bos, duin en langs het strand naar overlevenden zocht, gemeld, dat aan de noordzijde van het dennenbos om hulp werd geroepen. Het bleek de ernstig gewonde eerste piloot van de 'Halifax' te zijn. De man werd gevangen genomen en door het personeel van het ziekenhuis naar de hospitaalbarak vervoerd. Uit een kort verhoor kwam vast te staan, dat de man op vijfendertighonderd meter hoogte per parachute het toestel had verlaten. De piloot was aan de rechterschouder licht gewond, maar later kwamen inwendige kneuzingen aan het licht. Hij verklaarde meteen, dat hij niet zou antwoorden op vragen die op militair terrein lagen.
Wèl wilde hij zijn naam zeggen. Hij heette: Philip Draper, was twintig jaar en in de burgermaatschappij vertegenwoordiger van een wolfabriek. Hij was evenals de andere bemanningsleden sergeant.
De namen van de anderen luidden:
Sergeant Tate, navigator.
Sergeant Ireson, wireless operator.
De voornamen wist Draper zich niet te herinneren.
Hij maakte zijn verontschuldiging hierover en voegde eraan toe, dat de 'crew' pas kort vóór de vlucht was samengesteld en dat zij elkaar voordien heel oppervlakkig kenden. De navigator moest volgens Draper twintig jaar zijn en de radiotelegrafist was naar zijn schatting zevenentwintig. Op zijn vraag waar hij zich bevond, stelden wij een tegenvraag:
'Waar denkt u dat u bent?'
Hij antwoordde: 'Ongeveer vijftien mijl noordwestelijk van Emden.'
Precies wist hij het niet, want de plaatsbepaling was een zaak van de navigator. Draper vertelde vrijwillig, dat hij nog geen twee weken geleden aan de dood ontsnapt was.
Boven dezelfde plaats waar hij nu was neergestort. Toen had zijn bommenwerper dertien voltreffers gekregen, maar had hij toch nog op eigen kracht de basis in Engeland weten te bereiken.
50
Draper zei geen papieren bij zich te hebben. Hij had alleen een metalen spiegel in zijn borstzak. Ons vermoeden was dat Draper zijn paperassen had verstopt in het dichte struikgewas waar hij met zijn parachute was terechtgekomen.
Bij het aanbreken van de dag zijn we onmiddellijk begonnen met het zoeken naar de derde vermiste, aangezien slechts twee lijken waren geborgen.
In de late namiddag vond een van de soldaten het verpletterde lichaam van de derde vermiste, tussen duindoornstruiken ongeveer tweehonderd meter van het verongelukte vliegtuig vandaan. Deze man moet vóór het neerstorten zonder parachute uit het toestel zijn gesprongen of eruit geslingerd zijn, want de 'Halifax' was totaal uit elkaar gereten. Delen van vleugels en pilotenstoel werden in een omtrek van circa anderhalve kilometer gevonden.
Uit onderzoekingen kwam later vast te staan, dat het geen 'Halifax' was, maar een Handleymachine. De bommen die het aan boord had, waren niet ontploft.
's Middags kwamen officieren van het vliegveld te Leeuwarden het wrak bezichtigen. Hun bevindingen kan ik als volgt samenvatten: 'Een schroothoop.... berging heeft geen zin.' Aangezien op het lijk van de niet verkoolde sergeant Tate talrijke papieren werden gevonden, weigerde ik geloof te hechten aan de woorden van Draper, dat hij geen identiteitspapieren bij zich had. Ik gaf opdracht het hele terrein met alle beschikbare manschappen uit te kammen en dit onderzoek was in zoverre succesvol, dat het logboek van de navigator en ook verscheidene kaarten van de R.A.F. werden gevonden, maar de papieren van Draper bleven spoorloos. Een vluchtige blik in het logboek overtuigde mij ervan, dat een in het noordwesten van Schiermonnikoog 5'50' oosterlengte en 53-40' noorderbreedte gelegen punt B van bijzonder belang is bij de navigatie van de 'Feindflieger'. De piloot maakt namelijk, als hij door radiopeiling een zuidelijke koers heeft vastgesteld, een koersverandering naar het noorden om dit punt B te bereiken, hoewel hij zich daardoor van zijn eigenlijk doel verwijdert. Hij moet daar dus een betere oriënteringsmogelijkheid hebben dan die door de eilanden Ameland en Schiermonnikoog geboden wordt, wanneer hij de oude koers had aangehouden.
51
Dit heeft heel veel vraagtekens bij mij opgeroepen. Ik heb geprobeerd de met potlood ingevulde navigatiecode van de navigator te ontcijferen, waarbij mij is gebleken, dat het grootste deel van de gebruikte afkortingen de koers op de Mercatorkaart aangeven. Daar de vraag over welke extra navigatorische hulpmiddelen de Engelsen kunnen beschikken ons allen bezighoudt, sluit ik hierbij een afschrift van het dagboek in. Wellicht komen we dan aan een oplossing over die geheimzinnige koerswijziging bij bovengenoemd punt B voor de kust van Borkum. Ook de deskundigen op het vliegveld van Leeuwarden hebben inzage gehad in dit logboek, kaarten en afkortingen, die door mij door volledige woorden zijn vervangen.
Getekend,
Korvettenkapitein en eilandcommandant
P. S.
Ireson was een grote slanke man. Zijn lichaam was geheel verkoold.
*
Tate was middelgroot en krachtig van bouw. Zijn haar was donkerblond.
*
Marsden was een man van normale lengte. Zijn lijk was geheel verkoold.
*
52