8. De beginselen der karakterkunde

8. De beginselen der karakterkunde

Het werd al gezegd, dat onze grondbegrippen niet van psychologische natuur kunnen zijn. Wij mogen de gedragingen van de mens niet tot streven naar lust of vermijden van onlust terugbrengen. Wij moeten eerder vragen, waarom de ene mens bij deze en de andere bij gene gebeurtenis lust beleeft. De beslissende karakterverschillen liggen dan in de verschillende waardering der gebeurtenissen, in het verschil in houding tegenover hen, of wat hetzelfde is, in de verschillende doelstellingen van de mens. Hiermede wordt gelijk gezegd, dat niet van energieën, driften en overgeërfde aanleg sprake kan zijn, maar dat het laatste niet verder afleidbare steeds weer de mens zelf moet zijn, en dat het niet opgaat om een deel van hem, zoals bijv. een drift, voor zijn handelwijze verantwoordelijk te stellen. De substantie, het eigenlijk zijnde en dus het laatste voorwerp van ons onderzoek, is het individu als geheel. Hiermede spreken wij ons dus tot aanhanger uit van het standpunt van Alfred Adler, die zijn “individualpsychologie” met bewuste bedoeling heeft gesteld tegenover de psychologie der delen, zoals die bijv. in de psychoanalyse wordt beoefend.

De levende substantie echter werkt als subject en kan dus niet object van beschouwing worden. We zullen haar nooit zelf, maar steeds haar verschillende gedragingen leren kennen. Omdat echter deze verhoudingswijzen weer door de objecten zijn bepaald, behoren ze niet wezenlijk tot het subject maar kunnen slechts als grenzen of inperkingen van het subject worden opgevat. Onze karakterkunde moet daarom grensonderzoek zijn. Zij volgt het herkologische beginsel.

Omdat nu het wezen van het leven daarin bestaat, dat een individu tegelijk subject en object blijkt te zijn, zullen zich van het begin af aan twee verschillende soorten van begrenzingen des levens laten onderscheiden. De mens kan in de eerste plaats te zeer object worden, bij kan zijn subjectale (niet subjectieve, maar als subject handelende) activiteit min of meer verliezen. Hij wordt dan een passieve prooi van de natuurwetten, bij laat zich zonder tegenstand meesleuren, zijn gedrag benadert dat van een dode. - Of echter, bij ontrekt zich aan het object-zijn en regeert als schijnbaar zuiver subject, naar vrije willekeur, met werkelijke of gedroomde objecten. Hij wordt tot tiran of fantast.

Het is de verdienste van Alfred Adler, dat hij deze beide vormen van gedragingen tegen het leven in onder het ene gezichtspunt van het “persoonlijkheidsgevoel” heeft samengevat. Daarenboven is het hem echter gelukt, onherroepelijk vast te stellen, dat beide vormen van het persoonlijkheidsgevoel, of zoals we thans zeggen van ik-zucht, slechts als verschillende middelen voor gelijke doeleinden dienen. Zowel de te actieve instelling, alsook de te passieve instelling, zowel de trots als ook de lijdzaamheid, zowel het alleen-subject-willen-zijn als ook het z.g. alleen-object-willen-zijn, dient steeds hetzelfde doel: gelijktijdig object en subject te zijn, het moeten handelen en de noodzakelijke gevolgen vermijden om daarmede ook het “sterf en wordt opnieuw”, het proces van het rijpen en groeien van het leven, te ontkomen.

De grenzen van het subject blijken hier de grenzen van de moed te zijn. Waar echter de moed voor ieder individu zijn grenzen heeft, laat zich door de vitale belastingsproef nauwkeurig bepalen. Vanaf deze grens beantwoordt het subject het opdringend object niet meer met een positief, productief antwoord, dat de grens overwint, maar met een negatief, dat de grens vereeuwigt. Die grens is dan, alsof het een wet is, samen te vatten in de formule “Gij zult niet”. Zo draagt de ene mens de wet in zich: Gij zult uw gevoelens niet verraden. De ander leeft volgens de regel: Gij zult u niet aan onvoorziene opgaven bloot stellen. De eerste noemen we een schuchter mens, de tweede een voorzichtige. De herkologische karakterkunde zal ze met behulp van regels of maximen (= richtsnoer) beschrijven, waardoor de grenzen van hun gedrag bepaald zijn.

De beginselen der herkologische karakterkunde laten zich op de volgende wijze formuleren:

Het gedrag van de mens wordt door een systeem van regels vastgelegd, die telkens bepalen, wat niet gebeuren moet, of wat wel gebeuren moet, opdat het niet gewenste wordt voorkomen. (I Herkologisch principe). Dit systeem van regels of grensbepalingen is voor iedere enkeling trots talrijke overeenkomstigheden iets aparts, dat eens voorkomt, dat niet weerkeert, iets dat historisch ontstaat en volgens bepaalde wetten verandert. (II Historisch principe). Het vormt samen met de reeds overwonnen regels (de onderscheidingen), de door de grensbepalingen voor de ontwikkeling vrijgelaten functies (de vaardigheden), en de als grenswacht geoefende beveiligingen (Doel, ideaal, belangstelling) een eensgezind zinvol geheel, dat wij reactiebasis noemen, en dat tamelijk nauwkeurig beantwoordt aan de voorwetenschappelijke uitdrukking ”menselijk karakter”.

De zin van deze karakterstructuur is eenheid, ook daar, waar schijnbare tegenspraak ontstaat. (III Principe van de individualiteit). Het is de taak van de karakteranalyse in ieder enkel geval aan te tonen, hoe de tegenspraken (niet in het subject zelf maar in het systeem van zijn regels) tot stand konden komen, en waarom ze in dienst van het ondeelbare karakter in stand worden gehouden. Want de zin, die ligt in de karakterstructuur, moet altijd naar een doel wijzen. (IV Principe der finaliteit).

En de zin der karakterstructuur kan of in-finaal zijn (zakelijk): wie handelt en duidt is subject en object tegelijk. En voor zover bij van buiten af gezien tot object des levens wordt in de opgaven van zijn positie en de gevolgen van zijn gedrag te bespeuren krijgt, moet bij zich zelf als een passief subject beleven, bij moet de moed tot verantwoordelijkheid verzamelen. Hoe meer moed hij bezit, des te meer aanpassing en draagkracht zal hij bezitten. Zijn doeleinden zullen wisselen, afhankelijk van de uiterlijke positie, en zij zullen zich in een oneindige piramide ordenen, die de mens zelf maar bij delen bekend kan zijn. (V Principe der vitale transcendentie). Of echter, de zin der karakterstructuur is finaal in engere zin (onzakelijk) n.l. begrensd door bepaalde aardse doeleinden. Dan wordt de finis tot causa finalis, en het leven dreigt als een mechanisme te verstarren (z.g. afsnoering van de moedeloze van de in-finale doelpiramide). Het verstarde finale blijkt ten slotte immer en zonder uitzondering de zelfhandhaving van de enkeling te zijn. Het onzakelijke gedrag van de ontmoedigde is ikkig, en de ik-zucht betekent afsnoering van de gemeenschap. De belangen van het ik zijn in tegenspraak met de belangen van het geheel. (VI Principe van de isolering) .

De geïsoleerde mens, die op zelfhandhaving uit is, kan zich óf sterk voelen; dan zijn de regels van zijn karakter dienstbaar aan het ten nutte maken en de beveiliging van dit verhoogde zelfgevoel (actieve type) .

Of echter bij kan zich zwak gevoelen; dan bedoelen zijn regels nieuwe nederlagen te vermijden en de reeds ondergane ten nutte te maken (passieve type). In beide gevallen is echter hun laatste zin de handhaving van de onbeperkte subjectiviteit, ook daar nog, waar zich het subject geheel terugtrekt, om de vijand slechts het waardeloze kadaver als een ontruimde vesting te laten. Het gevoel van geëerd te zijn of van geëerd te willen zijn en van het vernederd zijn maar niet vernederd te willen zijn, werkt steeds gelijktijdig en wel des te heviger, hoe ik-zuchtiger de mens is. (VII Principe der polariteit). Al deze vormen van karakterstructuur, die mogelijk blijken te zijn, laten zich door een mathematische figuur aanschouwelijk maken, die de zakelijke of in-finale gedragingen als een plat vlak weergeeft en de ik-zuchtige gedragslijn als een loodlijn daarop.

Dan laat zich de onderlinge verhouding door de stelregel uitdrukken: De zakelijkheid is omgekeerd evenredig aan de ik-zucht. Maar niet alleen de karakterwetten en hun ontwikkelingsgeschiedenis vormen het voorwerp van ons onderzoek, doch we proberen ook na te gaan, hoe de overwinning van deze grenzen geschiedt. De leer van de innerlijke crises maakt de Herkologie volledig. Het dialectische omslaan van een lang durende negatieve ontwikkeling, die in dienst van de zelfhandhaving staat, in een plotselinge ineenstorting van het ik en zijn herkologische structuur, en het naar voren treden van het productieve subject, dat onder zijn grensbepalingen reeds leek te verstikken, vormt het laatste doel van het dialectische karakteronderzoek. En het praktische doel van de wijze van handelen, die uit dit onderzoek voortkomt, kunnen we formuleren als: De hernieuwde inschakeling van de geïsoleerde enkeling in de totaliteit des levens, en de erkenning van het feit, dat wij slechts als onzelfstandige delen van een geheel kunnen bestaan. (VIII Principe der totaliteit).