6. Drift, behoefte, taak

6. Drift, behoefte, taak

Een tweede poging, om binnen de causale denkvorm de gedragingen van de mens te verklaren, laat zich in het woord “driftpsychologie” samen vatten. Het begrip drift is afkomstig van de zoölogie. Men meende echter het recht te hebben, het op de menselijke karakterkunde over te brengen, om dat men ook hier met de hulp van dit begrip een oneindige hoeveelheid handelingen kon ordenen en onder een gemeenschappelijk gezichtspunt samenvatten. Nu zou tegen de zuiver beschrijvende toepassing van uitdrukkingen zoals speeldrift of nabootsingdrift eigenlijk niets zijn in te brengen, als niet spoedig de wetenschappelijke pretentie naar voren was gebracht, dat de drift als oorzaak der handelingen verklaard zou moeten worden.

Nog bedenkelijker is echter het feit, dat de drift, zo gauw zij als oorzaak van handelingen wordt opgevat, niet meer een eigenschap van het subject blijft, maar in zekere mate als iets absoluuts wordt opgevat. Wanneer men b.v. zegt: “Een mens vecht tegen zijn drift of zucht naar alcohol”, dan verschijnt de drankzucht als een zelfstandige instantie, die tegenover het ik of het geweten staat. En ook de tweede instantie wordt dan als drift gedacht, zodat de mens ten slotte vernederd wordt tot een slagveld voor de om de heerschappij worstelende driften. De drift tot zelfbehoud vecht tegen de drift tot in standhouding van de soort, de geslachtsdrift, en de levensdrift vecht tegen de doodsdrift. De verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke beslissing ligt niet meer bij de mens, maar in de - onpersoonlijke - krachtverhoudingen der driften.

Het schijnprobleem van de z.g. ambivalentie, van de verscheurdheid van de mens tussen twee even sterke driften, onthult hier de subjectieve grond voor de verdere verbreiding van de driftpsychologie: Wie aan zelfstandige driften gelooft, vermindert zijn verantwoordelijkheid .

Nog grotere moeilijkheden ontstaan als men moet gaan systematiseren. Als het menselijke gedrag in wezen door driften wordt bepaald, moet er een systeem van driften opgesteld kunnen worden. Hoeveel driften bestaan er? Hoe worden ze geordend? In hoeverre zijn ze door opvoeding en lotgevallen tegen elkaar in te ruilen? In hoeverre kan de een in de ander overgaan? In de laatste jaren heeft men veel scherpzinnigheid gebruikt voor de oplossing van deze vragen, maar trots een groot aantal heuglijke resultaten is de systematisering niet gelukt. En zij kon ook, naar wij geloven, niet lukken, omdat de vraagstelling van het begin af geen recht deed aan het wezen van het menselijk karakter.

Dat het begrip drift aanvankelijk bruikbaarder was dan de andere pogingen tot psychologische en karakterologische begripsvorming, zit daarin, dat het een finale factor bevat. Wie de drift als oorzaak van een handeling aanvaardt, kan de doelmatigheid van de handeling begrijpelijk maken en blijft toch - schijnbaar - in de causale denkwijze. Omdat echter de driftpsychologie bij haar verdere vorming mislukt is, staan we voor de taak, de bruikbare begrippen, die zij bevat, zo te vervormen, dat zij in ons dialectisch begripssysteem toepassing kunnen vinden.

Freud onderscheidt bij zijn gedachten over de drift vier bestanddelen. In de eerste plaats de driftbron, de z.g. prikkel, die steeds van lichamelijke aard moet zijn, b.v. de prikkeling van de maagwand door het maagsap bij honger; ten tweede het driftdoel, n.l. de zorg dat de prikkel verdwijnt b.v. door opneming van voedsel; ten derde het driftobject, het noodzakelijke middel, b.v. de spijzen; en ten vierde iets zeer onbestemds, dat bij als “drang” beschrijft en dat wel zeer na komt aan het algemene begrip van de psychische energie .

We willen hier niet op de innerlijke moeilijkheden van deze begripsvorming ingaan, maar de aandacht zij er op gevestigd, dat het eerste en belangrijkste element, de driftbron of de prikkel, precies overeenkomt met het verschijnsel, dat wij anders psychische behoefte noemen. De behoefte valt echter volgens haar wezen niet causaal maar finaal te begrijpen. Zij kan weliswaar oorzaak voor de meest verschillende werkingen zijn; ze is zoals al het werkelijke ook in causale samenhang ingeordend, maar zij laat zich langs causale weg niet voldoende verklaren. Begrijpelijk wordt het eerst, als blijkt, voor welke doeleinden in een levend organisme de behoeften optreden. Wie de subjectiteit van de mens (het subject-zijn), tot uitgangspunt van z’n beschouwingen maakt, zal vaststellen, dat het subject, om zijn subjectiteit niet op te geven, om een levend organisme te blijven, op een hele rij van noodwendigheden aangewezen is. Waarom dat zo is, waarom b.v. de mens zonder voedsel op de duur geen mens kan blijven, is een vraag, die al niet meer tot de karakterkunde, maar tot de filosofie behoort. We hebben slechts te constateren, dat het zo is. Stofwisseling kan noch oorzaak, noch doel-des-Ievens zijn, zij is echter zijn onontbeerlijk middel. Door dit te constateren wordt het begrip “behoeften” tot de middelen beperkt. Zijn uitbreiding over doeleinden blijkt niet te kunnen worden volgehouden. Wij kunnen weliswaar van een voedingsbehoefte spreken, maar niet van een ontwikkelingsbehoefte.

Iedere behoefte kan op velerlei wijze bevredigd worden (terwijl een oorzaak altijd slechts één bepaald gevolg moet hebben). - het niet bevredigen van de behoeften leidt tot een remming van het subject, die echter wederom op verschillende manier van het subject uit beantwoord kan worden. Als bij het kind bepaalde stoffen in zijn voeding ontbreken, wordt het rachitisch. De fouten in de bouw van de weefsels, de groeistoornissen zijn noodzakelijke resultaten van de negatieve oorzaak, het ontbreken van voedingsstoffen. De foutieve ontwikkeling is dan zoals iedere causale gebeurtenis onvermijdelijk - de grenzen van het subject zijn causaal bepaald - maar de manier waarop het subject op deze beperkingen antwoordt, laat zich langs de weg der causale beschouwingswijze niet berekenen. Het kind kan de moed verliezen en ook van karakter mislukken. Het kan echter ook zijn lichamelijk tekort door een geestelijk teveel opheffen, en wel op de meest verschillende manieren. De gebrekkigheid der lichamelijke middelen betekent weliswaar een belasting van de levenstaak. Zij kan er echter toe bijdragen het subject tot een volledige inlossing van zijn taak te brengen en tot volledige ontvouwing van zijn mogelijkheden. Het ontbrekende is zoals het dode rechtlijnig en noodwendig door oorzaken bepaald. Het leven echter is niet oorzakelijk vastgelegd door de opgaven, die de causale werkelijkheid stelt. Hem blijft steeds nog de vrijheid tot de actief scheppende verandering van de wereld, waarin het zich beweegt, - en van zichzelf.

Het is van belang om aan het begin vast te stellen, dat er twee verschillende soorten bestaan van opgaven, waarvoor het subject wordt gesteld. Beide soorten hebben gemeen het feit, dat door het niet volbrengen van de taak, een vermindering van levensgevoel of wat hetzelfde is een inkrimping van de subjectiteit tot stand komt. Het wordt meest, maar niet altijd, als onlust, smart of ontbering gevoeld. Men ziet hier, dat de dialectische karakterkunde niet als de psychologie, de subjectieve belevingen, zoals vreugde of smart, maar de objectieve gegevens, zoals beknotting of bevrijding van de subjectiteit als laatste maatstaf neemt.

Als de bedreiging van het subject van buitenaf plaats heeft, b.v. door gebrek aan voedsel, door te grote warmte of koude of ook door verwondingen van het lichaam, bestaat de taak daaruit, dat het subject moet proberen door toepassing van welk middel ook de noodpositie te verhelpen. Alles, wat we wetenschap - en het meeste van wat we cultuur noemen, kan als een grootscheeps georganiseerd systeem van middelen tegen deze ontberingen worden opgevat. De andere soort opgaven ontstaat door veranderingen in het levende organisme, zonder dat in de uiterlijke positie van het individu een achteruitgang intreedt. Hiertoe behoren vooral de verschijnselen van het geslachtsleven en ook die van het oud worden. Zij overvallen het individu noodzakelijkerwijs op grond van ontwikkelingswetten, waartegenover de enkeling machteloos staat. Het fylogenetisch onderzoek toont eerst, dat het ook hier gaat om de finale lotgevallen van de soort. De enkeling echter moet deze opgave als ontberingen voelen, die zich nauwelijks van die noodtoestanden laten onderscheiden, die door koude of warmte of andere natuurveranderingen worden opgeroepen. De fylogenetische, finale bestemming van het leven wordt in de ontogenetische ontwikkeling als causaal werkende opgave beleefd.