17. Biologische grenzen

17. Biologische beperkingen

Vat men de karakterkunde op als leer van de begrenzing der menselijke gedragingen, dan ontstaat eerst de vraag, welke van die grenzen in het algemeen door de natuur van het levende worden bepaald en welke speciaal door de natuur der mensen.

De eerste en belangrijkste beperking, die we hier vinden, is de eindigheid van het aardse leven. Dood en verwekking, worden en vergaan, vormen de grote beperking, waaraan het menselijke individu niet ontkomen kan. Wat overblijft, als de mens gestorven is, zijn arbeid, de herinnering aan hem, of ook zijn geest, kan niet meer onderwerp van de karakterkunde zijn. Het behoort voor een deel tot de sociologie en tot de historie, voor een ander deel tot de metapsychologie en de metafysica, waarmede we ons hier niet bezig houden.

De grenzen van het leven van de enkeling worden echter niet alleen door voortplanting en dood tot op een afzienbare tijdruimte beperkt, maar binnen dit tijdsbestek worden ze nog door verschillende voorwaarden nauwkeuriger bepaald. Het menselijke leven kan zich slechts binnen een bepaalde temperatuurbreedte staande houden, en bij een zeker zuurstofgehalte van de lucht en bij een bepaalde toevoer van levensmiddelen. Waar deze voorwaarden ontbreken, treedt de dood in. En hetzelfde geldt voor het behoud van de eenheid van het organisme: verwonding, infectie, vergiftiging kunnen eveneens aan het leven een eind maken.

Deze enge beperkingen heeft de mens echter voor een deel reeds verruimd. Door kleding en verwarming past bij de temperatuur aan zijn behoeften aan, door verandering van de aardoppervlakte verzekert hij zich lange tijd vooruit het noodzakelijke voedsel. Waar de natuur hem de middelen weigerde, heeft bij kunstmatige middelen uitgevonden, om van zijn doeleinden geen afstand te moeten doen: zijn doel is de beperkingen te overwinnen, die het leven hem gesteld heeft.

Een eigenaardige verschuiving van biologische grenzen heeft plaats in het leven van de enkeling door de fylogenetisch vastgelegde wetten der ontwikkeling. Het duidelijkst is deze verschuiving waar te nemen bij het geslachtsrijpingsproces; het kan hier als een biologische grensverruiming beschreven worden. Na de geslachtsrijpheid is de mens tot functies en belevingen geschikt, die hem te voren ontoegankelijk waren. Deze verruiming van zijn mogelijkheden komt in zekere mate van buiten af, zonder dat hij er een persoonlijk aandeel in heeft, als een taak, die bij moet oplossen.

Het maakt karakterologisch geen groot verschil of iemand door uiterlijke nood, bijvoorbeeld uit gebrek aan voedingsmiddelen, gedwongen wordt, een tot nu toe onoverwinnelijke grens te overschrijden (bijv. dief te worden), of dat door innerlijke ontwikkeling de noodzakelijkheid ontstaat om over oude dressaten been te stappen, zoals dat bijv. het geval is bij de overschrijding van de schaamtegrens in de erotische beleving. Slechts in zoverre laat zich dikwijls een onderscheid vaststellen (maar helemaal niet altijd), als het in het eerste geval een daadwerkelijke grens pleegt te zijn die binnen de levensopvatting ligt. Dat men stelen kan weet ook de eerlijke mens, alleen, dat hij zelf eens zou stelen, was hem tot nu toe ondenkbaar. In het laatste geval echter gaat het dikwijls om de gelijktijdige verruiming van het inzicht in de wereld; met de begrenzing van de daad wordt ook de ervaringsgrens verschoven. Weliswaar heeft de jonge mens in zijn voorstelling wel iets bevroed van de sexuele gebeurtenissen. De gevoelsbelevingen die ertoe behoren waren hem echter nieuw: De geslachtelijke liefde is eerst door zijn eigen beleving, door zijn eigen innerlijke of uiterlijke daad deel van zijn wereld geworden. De ontwikkeling van ieder organisme voltrekt zich gelijk bekend is door herhaalde differentiatie van zijn bestanddelen. De cellen van het embryonale weefsel dragen nog de mogelijkheid in zich, om zich naar de behoefte van het gehele lichaam om te vormen. We weten thans, dat de embryonale cel in de eerste plaats niet door haar soorteigenschap voor een bepaald weefsel is voorbestemd, maar alleen door haar ligging in de kiem. Of ze later eens bot of spier of huid of slijmvlies zal worden, wordt niet door haar zelf bepaald maar door de vorm van het geheel. Precies zo wordt de beroepskeuze van de mens niet zo zeer door hem zelf als door zijn sociale positie bepaald.

Voortgaande ontwikkeling betekent voortgaande differentiatie. Differentiatie betekent beslissende keuze en afstand doen van al die mogelijkheden, die niet gekozen worden. Een embryonale cel, die in spierweefsel is overgegaan, kan niet meer been of kraakbeen vormen. Een mens die handarbeider wordt, kan niet tegelijk hoofdarbeider worden. De vraag, in hoeverre een later omzwaaien of inhalen van verzuimde schreden nog mogelijk is, is bij de mens weliswaar in gunstiger zin te beantwoorden dan bij zijn cellen. In principe gaat het echter om hetzelfde. Een individu kan niet tegelijk twee verschillende wegen inslaan.

Nog duidelijker wordt deze wet, als men het verleden van een menselijk lot beschouwt. Wie met twintig jaren trouwt, moet met zijn dertigste toegeven, dat hij de gepasseerde tien jaar als echtgenoot heeft geleefd, en dat hij op deze wijze niet de mogelijkheden heeft gehad, die het leven een vrijgezel zou hebben geboden, en omgekeerd.

In de eerste plaats betekent iedere differentiatie een beslissende keuze, en iedere keuze een afstand doen. Beroepskeuze, huwelijkskeuze, de keuze van woonplaats, en ook al de keuze van vakantie, van lectuur en omgang is steeds gekarakteriseerd door iets te laten varen, zodat men in zekere zin de voortgaande differentiatie een immer voorschrijdende verarming van de levende mogelijkheden kan noemen.

De levensangst van vele moedeloze mensen kan men beter begrijpen als de angst voor de beslissende stap, en d.w.z. de angst voor het ontberen van iets. De katathetische grondinstelling (het vluchten) en het gebrek aan vertrouwen, dat in dergelijke karakters woont, wordt door niets beters gekenmerkt dan door dit schuwen van het afstand doen, waarbij juist datgene waarvan afstand moet worden gedaan meestal maar lege mogelijkheid is en nog helemaal geen vervulde realiteit. Zij zien slechts de beperkingen en noden des levens, maar niet de weg hen te overwinnen.

Wie daarentegen moediger is en over de dreigende beperkingen heen kijken kan, leert spoedig beseffen, dat achter iedere ontbering een verrijking wacht. De stijgende differentiatie betekent inderdaad niet alleen de verarming aan mogelijkheden maar tegelijk ook een verrijking van middelen en een steeds uitbreidende massa nieuwe wegen, die naar nieuwe doeleinden kunnen voeren. Een man die uit verschillende vrouwen kiest, en het besluit neemt tot het monogaam samenleven met een van hen, doet weliswaar afstand van de geluksmogelijkheden, die hij met de anderen bereiken kon, maar hij wint tegelijk een nieuwe mogelijkheid, die hij vóór dat besluit niet deelachtig kon worden, n.l. de mogelijkheid van de onverdeelde inzet van de hele persoonlijkheid. Hij krijgt het leven in een productief “wij” tot prijs, dat hem onbekend was gebleven, zolang hij nog met verschillende mogelijke partners rekening hield.

Het leven verloopt dus enerzijds in de vorm van een voortschrijdende verenging. Ieder nieuw besluit, iedere nieuwe mening, ja ook ieder rijpings- en groeiproces betekent een beperking van tot nu toe open mogelijkheden. Anderzijds verloopt het daarentegen in de vorm van een voortdurende verruiming van zijn mogelijkheden. Iedere beperking op animaal gebied maakt plaats voor een verruiming op mentaal gebied.

De innerlijke mogelijkheden groeien op dezelfde wijze, als de uiterlijke afnemen. De actiestraal, de omtrek en de diepte der hier beschouwde samenhangen, de differentiatie van de reactiebasis en daar mede ook het blijvend effect en de uitwerking der daden groeit (of zou moeten groeien) in dezelfde mate, als de directe vaardigheid in het levende organisme afneemt.

Men kan zich deze gebeurtenis in de vorm van twee kegels aanschouwelijk maken. De ene kegel, wier punt naar boven wijst, moet de voortdurende verenging van de animale mogelijkheden voorstellen. De andere kegel, die de voortdurende uitbreiding van de mentale mogelijkheden weergeeft, moet dan zo gedacht worden, dat hij met de punt naar beneden in de eerste kegel is geschoven. De punt van iedere kegel raakt de basis van de andere (vergel. figuur 5) . Zo ontstaat een tekening die op een zandloper gelijkt, en die de dialectisch door elkaar geweven grensverenging en grensverruiming weer geeft, - voorondersteld wordt steeds, dat de moed van de betrokken mens voldoende is voor de synthetische ontwikkeling.

De voortdurende inperking der mogelijkheden, die onvermijdelijk aan de voortschrijdende differentiatie gebonden is, wordt weliswaar in de eerste helft des levens meestal nog als een verrijking beleefd, zij dient in de eerste plaats voor de vorming van bepaalde vaardigheden. Langzamerhand echter wordt het wegvallen van alle niet gekozen wegen als verarming gevoeld. In de tweede helft van het leven gaat de evolutie over in een involutie. Niet alleen de terzijde gelaten mogelijkheden blijven niet doorleefd, maar de weinig geoefende worden steeds minder toegankelijk.

Maar men mag niet menen, dat ouderdom een onvermijdelijke vermindering van alle levensfuncties in zich zou moeten sluiten. Dat kan het geval zijn, en schijnt thans ook bij verreweg de meeste mensen voor te komen. Op zijn 65ste jaar denkt men, dat de tegenwoordige mens ook in zijn speciale vak niet meer goed productief is. Maar het verouderen treedt slechts in, doordat de moedeloze mens zich door de voortschrijdende verarming van zijn mogelijkheden nog meer laat ontmoedigen. De katathetische ontwikkeling overweegt bij ons in de tweede levenshelft. De synthetische ontplooiing verdwijnt meer en meer en schijnt thans bijna alleen nog een voorrecht der jeugd te zijn, - maar alleen, omdat het merendeel der hedendaagse mensen vanaf hun kindertijd ontmoedigd is Wie in de crises van zijn ontwikkeling de moed weer opvat en zich er niet tegen verzet, van trap tot trap omhoog te gaan - of juister gezegd omhoog gedreven te worden - in de school des levens, hem zal in plaats van het vroeg oud worden een steeds stijgende levendheid, vrolijkheid en wijsheid ten deel vallen. Steeds beter zal hij de grote samenhangen der mensheid leren zien, die hem een steeds werkzamer ingrijpen mogelijk maken en die hem, beladen met steeds stijgende verantwoordelijkheid, tevens de rust verschaffen van immer betere aansluiting aan het geheel.

Als doorslaggevend voor de beslissing of iemand de weg van vroeg oud worden zal bewandelen of de weg van voortdurend groeiend leven, blijkt ook hier weer de vraag van de levensmoed te zijn. Wie bang is voor het verruimen van zijn grenzen, is ook bang voor de beperking van grenzen door verloren mogelijkheden. En wie de moed heeft afstand te doen, heeft ook de moed zich te ontwikkelen. De katathese, de vlucht die dient voor de zelfhandhaving moet vroeg oud maken, en de synthese, die het leven dient, doet jong blijven. Wie bereid is zelf steeds minder te worden, wordt steeds meer. Als eigen geheel vermindert hij, maar hij wordt deel van steeds grotere totaliteiten, hij wordt in de eigenlijke zin des woords aan het leven “deelachtig”.