23. Het klassekarakter

23. Klassekarakter

De middeleeuwen kenden bijna uitsluitend arbeidsgemeenschappen, die tegelijk levensgemeenschappen waren. De heer nam de verantwoording op zich voor het lichamelijke en ook voor het zielenheil van allen, die hem trouw gezworen hadden. En de knecht zette voor de heer zijn leven op het spel. De trouw der mannen en de trouw van de leider jegens de geleiden gold in het economische leven net zo als in de politiek. Het waren onverbiddelijk werkzame ondergangsgrenzen, die deze veelomvattende inzet afdwongen. Verraad betekende de ondergang zowel van de verrader als van de verradene.

Toen veranderden de tijden. De leenheer werd grootgrondbezitter. Of bij zijn arbeiders kon voeden of niet, hing niet meer van de beiderzijdse dapperheid en trouw af, maar van de graanprijzen in Argentinië en Canada, en van de douane politiek van het eigen land. Zolang de feodale karaktergrenzen gelden, zal de landheer zijn lieden ook in slechte tijden bij zich houden. Eens op een dag staat hij voor de vraag, om ze óf weg te zenden en door machines te vervangen, óf met hen te gronde te gaan. De ondergangsgrens heeft zich verkeerd. Vroeger ging te gronde, wie de trouw verbrak, nu gaat te gronde wie zijn lieden trouw blijft.

Wie het moet opgeven, wordt door anderen vervangen, en spoedig zijn alle bedrijven in handen van mensen die de nieuwe karaktergrenzen laten gelden. De feodale trouw leeft alleen nog maar in boeken. De werknemers voelen zich door de werkgevers verraden, net zoals de werkgevers zich door de tijd, door de regering of ook door God verraden voelen. Wat men als vanzelfsprekende karaktergrens in zich droeg, en wat men van jongs af aan had geleerd, de trouw jegens de werkgever, was kapot. Geen nog zo eerlijke inzet beschermde de arbeider tegen het ontslag, en waar de heer niet wilde ontslaan, ontsloeg spoedig daarop de curator in het faillissement. De chaos van deze karaktercrisis vult de gehele 19de eeuw. De werkelijkheid dwong iedereen steeds meer en meer om de individualistische moraal te belijden: “Ieder is zichzelf het naast!” “Wie de ander beschermt, gaat ten grondel” - Spoedig echter toonde de ervaring, dat wie slechts aan zichzelf dacht, eerst goed te gronde ging. Het individualisme stootte op zijn ondergangsgrens, nog voordat het zich kon doorzetten, - het was van de aanvang af een dwaling. Iedere enkeling ging gebukt onder de concurrentie van de ander. De arbeiders boden zich beneden de prijs aan op de wereldmarkt, en de werkgevers ondervroegen bij de verkoop van hun waren. Het verval der gemeenschap leidde tot steeds meer ellende voor de enkeling. De wassende nood echter, die gemeenschappelijk was, deed nieuwe gemeenschappelijke ondergangsgrenzen ontstaan. De eerste werklozen reeds, die samenschoolden, beleefden - weliswaar nog geheel onbewust - de nieuwe ondergangsgrens, die steeds duidelijker naar voren trad: de solidariteit van het proletariaat. En de ondernemers, die zich nog moesten aaneensluiten, niet alleen tegen arbeiders, maar ook tegen de kopers en de regeringen, stonden eveneens voor het alternatief; òf de bestaande ondergangsgrens van het individu overwinnen (de ik-zuchtige belangenpolitiek van allen tegen allen) òf werkelijk te gronde gaan.

Een grappenmaker heeft de positie der individualisten zo treffend gekenmerkt door het noodsein “SOS”. De oorspronkelijke betekenis “Save our Souls!” draaide hij om in de bedreiging “Solidariteit of Sanatorium!” In deze drie woorden ligt het geheim van alle karaktercrises van onze tijd.

De solidariteit van het proletariaat treedt niet alleen in het bewustzijn van de proletariërs zelf, maar ook bij de bezitters steeds duidelijker naar voren en de angst voor het proletariaat brengt de bezitters, of zoals men misschien juister zegt de beschaafden, n.l. allen, die niet proletariër willen zijn, tot bewust zijn, dat ook zij een ondergangsgrens hebben, die nu wordt bedreigd: de dictatuur van het proletariaat zou aan al het burgerlijke leven een einde maken. Daarom is er in onze tijd nauwelijks nog een karakter te vinden, waarin niet één der beiden ondergangsgrenzen werkzaam is, of werkzaam was: vóór of tegen het proletariaat! Men kan de onverbiddelijkheid van deze grenzen tot in kleinigheden vervolgen. Aan de ene kant vanaf Shakespeare’s Coriolanus die “de stinkende mutsen” van het gemene volk niet mocht lijden, tot de verontwaardigde dames, die hun angst voor de revolutie verbergen achter weldadigheid en sociaal geweten, en aan de andere kant vanaf de communistische propagandist met de groten mond tot aan de wetenschappelijke blindheid, die zelfs nog een reus als Lenin verhinderd heeft, de probleemstelling van Kant en Hegel juist in te zien.

Vergelijkt men de karakterologische ondergangsgrenzen uit de feodale tijd, die door het begrip trouw zijn gekenmerkt, met de ondergangsgrenzen van de tegenwoordige tijd, die door het begrip solidariteit worden samengevat, dan blijkt het volgende: De trouw stelt een synthese voor. Trouw bewees men een geheel, dat als zodanig levensvatbaar was.

Het kwam er op aan het te beschermen tegen vijanden van buiten, maar men had daarvoor deel aan een gemeenschappelijk iets, dat economisch, politiek en geestelijk zichzelf droeg (men denke b.v. aan het hof der Carolingers, aan de graafschappen en hertogdommen, tot aan de eerste absolutistische staten). De hedendaagse solidariteit geldt daarentegen als een antithese. Men neemt door haar slechts deel aan een helft van de economische en politieke totaliteit. Zij is daarom noodzakelijkerwijs vechtlustig, en haar doeleinden moeten in overeenstemming zijn met de voorlopige belangen van deze halfheid; zij moeten echter met het grote doel van het geheel in tegenspraak zijn. De klassendoeleinden moeten daarom tot collectieve dressaten verworden, des te meer en des te krampachtiger er aan wordt vastgehouden. De “dictatuur van het proletariaat” is een dergelijk collectief dressaat, net als de “economische vrijheid van de enkeling”. Wel bleken beiden aanvankelijk werkelijke belangen te zijn, d.w.z. het onvermijdelijke antwoord dat door subjecten wordt gegeven op de bedreiging van de werkelijk bestaande ondergangsgrens. Maar net zoals het individualisme reeds op het ogenblik van zijn ontstaan was verouderd, is de klassenstrijd reeds verouderd, als hij begint. De herkologische regel: “Wie niet voor zijn klasse vecht, gaat te gronde,” slaat gauw om in de tegengestelde regel: “Wie voor zijn klasse vecht, gaat te gronde.” De klassenstrijd negeert het gemeenschappelijk belang van het geheel. Wie deze negatie eerst negeert, wie de klassenstrijd bevecht, stelt zich productief in dienst van het geheel.

Er bestaan twee uitwegen uit de spanning der antithese. De ene uitweg (die doodloopt) bestaat uit het katathetische teruggrijpen naar de voorafgegane toestand. Karakterologisch merken we dit in ons geval door de morele veroordeling van de klassenstrijd, door het schelden op de kapitalisten en proletariërs, door het egoïsme van alle enkelingen en door het mislukken van alle gemeenschapsleven. Boven het schelden echter en boven enige romantische utopieën komt de katathese niet uit. De karaktergrenzen, die door de onverbiddelijke vooruitgang van het leven zijn overwonnen, laten zich niet meer trekken. En hun overwinning blijkt niet, zoals de moedelozen menen, een verarming des levens, maar een verrijking te zijn. De grenzen worden niet verdoezeld, maar ze worden als onderscheid “opgeheven”. Zij vormen de innerlijke rijkdom van onze cultuur, maar niet, als ze katathetisch worden vereeuwigd, maar alleen, als het ons gelukt, hen synthetisch te overwinnen.

De andere uitweg uit de antithetische spanning bestaat uit de productieve synthetische overwinning van de juist nog onoverwinnelijk lijkende grens. De proletariër die gisteren aan eigen lichaam ondervinden moest, dat hij te gronde gaat als hij niet solidair met het gehele proletariaat ingrijpt in de klassenstrijd, beleeft vandaag dat hij te gronde gaat, als het hem niet gelukt de klassenstrijd in zich te overwinnen. En het zelfde geldt voor de burger: hij moet in zich de angst voor de nieuwe economische ordening overwinnen, of hij zal leegbloeden in de strijd om de productiemiddelen.

De oorzaak voor deze laatste en zwaarste teleurstelling (de schadelijkheid der klassensolidariteit) ligt op karakterologisch gebied, terwijl de oorzaak voor de eerste teleurstelling (de schadelijkheid van de trouw aan de vazal) op economisch gebied lag. Doch daarover zal nog gesproken worden. Hier gaat het er slechts om, dat na het vertwijfelen aan de klassensolidariteit het niet meer mogelijk is te vluchten naar de trouw aan de vazal. Er blijft niets anders over dan de synthetische weg voorwaarts te zoeken. Deze weg leidt echter door een drievoudige karaktercrisis. In de eerste plaats stort in elkaar, wat nog aan nationale ondergangsgrenzen aanwezig is, in de tweede plaats wat ondertussen het klassenkarakter voor ondergangsgrenzen heeft geschapen, en ten derde stort ineen wat steeds weer opduikt als ondergangsgrens van het ik-zuchtige individu. De nieuwe karakterstructuur echter, die uit deze chaos ontstaat, is in omtrekken reeds thans te bepalen. Zij wordt gekenmerkt door de verantwoordelijkheid voor moeder aarde.