5. Energie, kracht, subject

5. Energie, kracht, subject

Men heeft gezegd, dat ook in de ervaringswetenschappen de keuze der grondbegrippen een probleem van wereldbeschouwing is. De onderzoeker zou zich slechts moeten afvragen, welke grondbegrippen voor de betreffende wetenschap volgen uit de keuze van zijn wijsgerig standpunt. Men heeft echter ook beweerd, dat men de grondbegrippen slechts langs gestadig empirisch onderzoek kan verwerven. Het begin van de wetenschappelijke arbeid zou onbevooroordeeld in zekere mate zonder wijsgerig stand punt moeten geschieden. Beide opvattingen zijn juist en foutief. De keuze der grondbegrippen heeft voor de empirische wetenschappen en dus ook voor onze karakterkunde slechts de waarde van een poging of een hypothese.

Men kiest b.v. een paar begrippen zoals “Geest en Drift” of zoals “Ziel en Geest” en het doet er niet toe, of deze keuze uit praktische “onbevooroordeelde” of uit theoretische “filosofische” gronden geschiedt; het komt er slechts op aan of ze voor de verdere arbeid bruikbaar of onbruikbaar blijken te zijn. Die karakterkunde, wier grondbegrippen de bruikbaarste zijn, heeft de toekomst, terwijl de overige, trots alle scherpzinnigheid en verheugende resultaten, spoedig weer zullen verdwijnen.

Daarom zouden misschien die onderzoekers het meest geschikt zijn om de goede grondbegrippen te kiezen, die aan diepgaande theoretische kennis en praktische ervaring de hechtste wijsgerige verantwoordelijkheid paren en de meest onbevooroordeelde beweeglijkheid van denkleven. Maar de praktische ervaringen, waar het op aankomt, kunnen niet door het uitwerken van grafologische en fysiologische karakterdiagnosen worden verworven. Praktische ervaring heeft slechts, wie in het worstelen van mens tot mens de veranderingen der karakters meebeleeft, en wie in de beslissende crises de voorwaarden leert kennen waaronder de mensen zich al of niet veranderen. Niet de statische of theoretisch beschrijvende, maar de dynamisch en praktisch doorleefbare karakterkunde kan ons verder helpen. En daarom zullen we de bruikbare grondbegrippen eerder bij de psychotherapeut en de heilpedagoog vinden, dan bij de theoretisch ingestelde onderzoekers; eerder bij Freud, Jung en Adler, dan bij Klages, Utitz en Haeberlin.

In de psychotherapie bestaan twee soorten van karakterologische systeemvorming. De ene beantwoordt meer aan de natuurwetenschap, de andere meer aan de wetenschap van het leven. Het onderscheid bestaat daarin, dat de eerste - bijzonder duidelijk in de eerste geschriften van Sigmund Freud - als laatste verklaringsgrond van psychische gebeurtenissen een onpersoonlijke en vormloze energie vooronderstelt (bij Freud “libido” geheten), terwijl de tweede zich ertoe beperkt, slechts van eigenschappen en functiewetten te spreken van de als eenheid gevormde en niet verder afleidbare menselijke persoon. Het duidelijkst wordt dat standpunt in de latere publicaties van de school van Adler vertegenwoordigd. Een interessant tussen standpunt neemt de school van Jung in. Daar zijn gedragswijzen aangegeven (de introversie en de extraversie; het naar binnen of naar buiten gericht zijn van de menselijke belangstelling, [Vert.]), die zeer goed als persoonlijke eigenschappen zouden kunnen worden opgevat. Ze worden echter verklaard als resultaten van (mechanische?) inschakelingen van een onpersoonlijke natuurwetenschappelijke energie, die hier, evenals bij Freud, libido wordt genoemd.

In verband met de wisseling van standpunten, waarvan reeds sprake was, moeten we erop uit zijn een bijzondere vorm van wetenschappelijke beperking te ontdekken, die beantwoordt aan het mechanistisch individualistisch standpunt en een tweede, die tot de idealistisch- individualistische denkwereld behoort. De eerste zal causaal zijn en als grondbegrip de onpersoonlijke energie verabsoluteren, de tweede zal terwijl het finaal georiënteerd is, het levende individu tot uitgangspunt nemen (zie §9). We zullen echter worden gedwongen tot een poging om beide standpunten in een synthese te verenigen om zo de individualistische begrenzingen van het weten te overwinnen. Daardoor zou de karakterkunde uitgebreid worden tot aan die grens, die overeenkomt met ons huidig dialectisch standpunt, en die ons daarom als grens nog niet voelbaar kan worden. Als vorm van karakterkunde ontstaat dan het dialectisch in elkaar grijpen van causale en finale samenhangen en als grondbegrip het levend wezen dat subject en object tegelijk is.

Men spreekt van energieke en energieloze mensen, men heeft het voornemen om energiek te worden, of men vraagt zich af: hoe word ik energiek? In dergelijke uitdrukkingen komt het spraakgebruik het natuurwetenschappelijk denken tegemoet. Zo gauw men echter probeert, vanuit het standpunt der energieleer consequent door te denken, ontstaat uit de vraag naar de wisselende eigenschappen van de mens ogenblikkelijk de vraag naar de wisselende vormen van een energie, die in de mens haar eigen lotgevallen heeft. Niet meer de mens, maar de energie vormt het voorwerp van onderzoek.

Een zelfde rol speelde de “levenskracht” in de natuurwetenschappelijke leer der vitalisten. Men probeerde daar, de levenskracht als een nieuwe vorm van energie naast de reeds bekende vormen van beweging, het licht, de warmte, enz. te plaatsen. De levenskracht zou een eigenschap van de objecten zijn. De vitale dialectiek kan echter een dergelijke uitdrukking slechts voor het subject gebruiken. Het subject heeft echter met energie niet het minste te maken.

De natuurwetenschappelijk georiënteerde psychotherapie dankt haar belangrijkste veroveringen aan de omstandigheid, dat het principe van het behoud van energie zich schijnbaar ook op psychologisch gebied liet toepassen. Iemand is boos op zijn meerderen. Hij durft zich deze boosheid niet te bekennen, bij “verdringt” haar. Later komt deze verdrongen boosheid in verkeerde handelingen of in vergeetachtigheid tot uiting. Stelt men de boosheid gelijk aan energie, dan is de verdringing een overgang van de kinetische energie in de latende vorm, en de “terugkeer van het verdrongene”, de misstap, is een nieuwe overgang in de kinetische vorm; arbeidsvermogen van beweging gaat dus over in het latente arbeidsvermogen van plaats. Het “afreageren van affecten” schijnt dan een soort opheffen van verschillende spanningen, net als bij een elektrische ontlading. Voor de beschrijving van psychische gebeurtenissen zijn deze beelden aanvankelijk goed bruikbaar. Voor de grondvesting van een wetenschappelijke theorie kunnen ze evenmin bijdragen als de andere mechanistische voorstellingen, met wier hulp men vroeger deze opgave heeft trachten op te lossen.

- Men denke aan de associatiepsychologie en aan de Herbartse voorstellingsmechanica.

Dat het begrip “psychische energie” eenvoudig onbruikbaar is, behoeft nauwelijks nog te worden vermeld. Uit de vele bewijzen voor de onbruikbaarheid, die de wetenschap verzameld heeft, zij slechts genoemd, dat het belangrijkste kenmerk van energie de kwantiteit is, dat echter bij het psychische nimmer van metingen sprake kan zijn. Er bestaan geen psychische kwantiteiten. En verder moest de psychische energie bij het afreageren van b.v. een woede effect in de een of anderen vorm behouden blijven. Zij moest b.v. aan de snippers van een in woede verscheurde brief blijven hangen en daar als een soort magische betovering werkzaam blijven. Nog absurder worden echter de voorstellingen, die hieruit volgen, als men vraagt, waar de psychische energie bij de dood van de mens blijft en waar vandaan ze bij het ontstaan van de mens kwam. Men kwam hier tot een onpersoonlijk en ongevormd aanwezig zijn van psychische energie, die in een soort reservoir moest zijn opgehoopt, om de levende wezens te spijzigen en om de door hen afgegeven energie weer op te nemen. Men kwam noodgedrongen tot een metafysica van de psychische energie; en een dergelijke metafysica moest toch juist van natuurwetenschappelijk standpunt tot iedere prijs vermeden worden.

Het woord kracht behoorde oorspronkelijk niet tot het rijk der dode dingen, zoals nu b.v. in de samenstellingen “waterkracht” of “zwaartekracht” het geval is, maar het had aanvankelijk betrekking op menselijke en dierlijke kracht. Wie veel kracht heeft, kan veel arbeid presteren en veel tegenstanders overwinnen.

Zonder twijfel is de eenvoudige beleving van de eigen prestatie door het toenemend menselijk inzicht naar twee kanten nauwkeuriger bepaald. Men kon deze beide kanten als de fysische en de psychische van elkaar onderscheiden. De fysieke kracht vormde later de grondslag voor de vastlegging van het fysische energiebegrip, en de psychische kracht moet thans de grondslag worden voor het daaraan beantwoordende begrip uit de wetenschap van het levende.

Twaalf negers proberen een boomstam uit het bos hun dorp in te slepen. Er zijn sterkere en zwakkere mannen onder. Maar geen van hen bezit fysieke kracht genoeg om de boomstam te kunnen bewegen. Eén echter, misschien een lichamelijk zwakkere, begint helemaal niet met deze hopeloze arbeid. Hij staat rustig voor de boomstam, totdat hij wat doet, wat in zijn ervaringswereld nog nimmer is gedaan. Hij grijpt een stok, zet hem als een hefboom onder de boomstam en beweegt de last tamelijk gemakkelijk voorwaarts. Het komt er hier niet meer op aan, of hij de werking van de hefboom reeds elders kon gezien hebben. Wij willen slechts aannemen, dat de toepassing op het verslepen van boomstammen in zijn dorp tot nu toe niet bekend was. De psychische prestatie van deze uitvinder laat zich wellicht voorlopig als aanpassingsmogelijkheid, opmerkzaamheid, geschiktheid, of tegenwoordigheid van geest beschrijven, maar zij is in ieder geval iets anders, dan de fysische energie, waarvan tot nu toe sprake was.

Energie is datgene, wat aan de veranderingen van het object ten grondslag ligt. Energie kan gemeten worden, zij kan groeien en afnemen alsof het een som is, zij vormt kwantiteiten. Ze is kwaliteitloos en onvergankelijk. De psychische kracht is noch onvergankelijk, noch kwaliteitloos. Zij is veelvormig, komt slechts éénmaal voor en herhaalt zich niet. Ja, overal waar ze optreedt, is ze een onvervangbare historische gebeurtenis. De kracht van Napoleon kan met de kracht van Alexander de Grote evenmin vergeleken worden als met de kracht van Lao-Tse. Deze krachten kunnen ook niet opgeteld worden. Er bestaat hier geen optelling en geen aftrek, ook niet daar, waar vele mensen hun krachten aan een gemeenschappelijke zaak wijden. Het gaat hier steeds om de verhouding van these tot antithese en om een opheffing in de synthese.

Beide begrippen echter, zowel de fysische energie als ook de karakterologische kracht zijn thans (hoe wel ze het “eigenlijk zijnde” aanduiden willen) toch nog maar hulpbegrippen, waaraan in de realiteit geen werkelijk zijn beantwoordt. Het werkelijke in de wereld van het dode zijn de veranderingen die ten slotte tot verschuivingen van atomen en elektronen teruggebracht moeten worden. En deze verschuivingen van ruimten gebeuren zo “alsof” er een energie aan te gronde ligt. Het werkelijke in de wereld van het levende zijn de levende wezens, die handelen “alsof” ze kracht bezitten. Of anders uitgedrukt: Onder energie verstaan we alleen maar het feit, dat bij de dode dingen veranderingen ontstaan; en van kracht spreken we overal waar levende subjecten lijden en handelen.

In plaats van te zeggen “de kracht van Napoleon” is het volkomen voldoende om te zeggen “Napoleon”. Wanneer men echter van de energiegrootte van een fysische gebeurtenis spreekt, is dat anders, omdat deze energie als onvergankelijk gedacht moet worden. Wilde men echter hier tegenin brengen dat ook Napoleons kracht onvergankelijk is, dan is dat weer een onwetenschappelijk beeld. De werking, die van hem is uitgegaan, duurt voort, niet omdat ze onvergankelijk is, maar omdat de tijdgenoten op hem reageerden, zó dat syntheses ontstonden, waarvan hij deelgenoot was. En uit deze syntheses ontstonden nieuwe dialectische gebeurtenissen, waarin zijn aandeel nog een tijd lang aantoonbaar is. In die zin is de werking van ieder mens onvergankelijk, maar zijn kracht, die, zoals we thans zien hetzelfde is als zijn aanwezig zijn als subject, vergaat voor onze aardse ervaring on herroepelijk met zijn dood.

Ieder mens is subject en object tegelijk. Voor zover hij object is, ondergaat bij de werking van oorzaak en gevolg, voor zover bij subject is, heeft hij doeleinden. Zijn doelvol leven is echter aangewezen op de mogelijkheden, die binnen de grenzen van de oorzakelijke werking zijn gegeven. Door het object-zijn is het subject beperkt. Ook hier geldt het herkologische beginsel.

Het subject-zijn wordt beleefd als wakkerheid, frisheid, tegenwoordigheid van geest, productiviteit of vrijheid. En de begrenzing door het object-zijn als onvrijheid, gedwongenheid, starheid, moeheid of nood. Omdat het subject echter geen kwantiteit bezit, kan men niet zeggen, dat de moeë mens minder subject is dan de frisse mens. Men kan slechts vaststellen, dat de zich moe voelende door het feit van het object-zijn meer geremd of gehinderd is in zijn subjectiteit. Eerst op het ogenblik van de dood houdt het subject-zijn op. Zo kan men ook van een vuur niet zeggen, dat het maar half of slechts voor een kwart brandt. Het verbrandingsproces kan gestuit worden of zich vrij ontvouwen, principieel is het aanwezig tot het uitgaat. Het bewijs hiervoor ligt in het feit, dat zowel het vuur als ook het leven opnieuw kan opflakkeren, zo lang de volledige uitblussing nog niet is ingetreden.

Het probleem van het subject-zijn ligt niet zo zeer in het meer of minder van het enkele subject, maar in de verhouding van de verschillende subjecten tot elkaar. Doch hierover zal later gesproken worden.