14. Transitieve dialectiek

14. Transitieve dialectiek

De eenvoudigste vorm van dialectiek, die in werkelijkheid voorkomt, is de uiteenzetting tussen een levend wezen en de wereld waarin hij leeft. Wij noemen haar de transitieve of uiterlijke dialectiek, omdat de gebeurtenis zich niet in het absolute subject voltrekt, zoals het bij de immanente dialectiek het geval is, maar overgrijpt op de buitenwereld, zodat tussen subject en object een bepaalde soort van wisselwerking ontstaat.

Als voorbeeld moge het lot van een 13 jarige jongen dienen, Erich. E., die wegens dreigend zelfmoordgevaar gebracht werd naar het individualpsychologische spreekuur. Hij bezocht de derde klasse van een gemeenteschool en groeide op als enig, aangenomen kind bij zijn pleegouders, die hij (blijkbaar) voor zijn ware ouders hield. Zijn vader is niet bekend, zijn moeder zou een verwaarloosd iemand zijn. Ze had zich sedert zijn adoptatie, die op zijn tweede jaar had plaats gehad, niet meer om hem bekommerd. De pleegouders zijn rechtschapen mensen. Zij behandelen hem welwillend en met een wonderlijke dooreenmenging van strengheid en bezorgdheid. Twee jaar geleden is Erich tamelijk plotseling van goede leerling een slechte leerling geworden, zonder dat er een aanleiding voor deze verandering was aan te tonen. De pleegouders hebben zich daarom erg met hem bemoeid, hij werd ook bijgewerkt. Toch bleef hij zitten. Vanaf die tijd ontspon zich bepaald een strijd tussen hem en zijn pleegouders, die individualpsychologisch als de strijd om de macht is op te vatten. De volwassenen maakten hem verwijten, dat hij hun moeite met ondank beloonde en zij probeerden hem op de meest verschillende manieren aan hun tamelijk eerzuchtige plannen te onderwerpen. Zij probeerden hem tot object te maken om zelf subject te kunnen blijven. Hij probeerde voor zich zelf de eerste plaats in huis te veroveren of te verzekeren, en de bevrediging van zijn eigen niet minder eerzuchtige aanspraken af te dwingen. Hij trachtte zijnerzijds dus om hen tot objecten te maken en te benutten in dienst van zijn subject-zijn.

De middelen, welke het kind langzamerhand gevormd heeft voor deze hemzelf onbewuste strijd, kunnen opgevat worden als zinvolle antwoorden op de maatregelen die de opvoeders troffen. Men kan ze in volgorde zetten vanaf toevallige vergeetachtigheidjes en ongemanierdheden tot en met depressie en bedreiging met zelfmoord. Men kan deze gedragingen pas begrijpen, als men daarnaast de reeks opvoedingsmaatregelen beschouwt, die vanaf lichte verwijten tot in afranselpartijen culmineert. De reeks van kinderlijke gedragingen ontwikkelt zich dus niet volgens eigen innerlijke wettelijkheid, zij is b.v. niet uit aanleg of driften van de knaap verklaarbaar, maar ieder lid uit rij A (gedrag van het kind) wordt door een lid uit rij B (gedrag van de volwassene) beantwoord, en het volgende lid uit rij A (dus b.v. het kinderlijk gedrag A2 heeft dus niet onmiddellijk verband met A1 maar vormt het antwoord, dat door A1 (de stellingname van het kind tot nu toe) gegeven moest worden op B1 (de stellingname van de ouden).

De wetenschap probeert altijd weer A2 uit A1 te verklaren en tenslotte de zelfmoord als onherroepelijke consequentie van de kinderlijke aanleg, dus uit de innerlijke wetten van rij A te laten voortkomen. De waarheid is echter, dat deze rij in wezen anders zou verlopen zijn, als op een of andere plaats in rij B een ander lid zou zijn opgetreden. Weliswaar komt de gedraging A2 niet eenvoudig als gevolg van de opvoedingsmaatregel B1 tot stand. Ze is een reactie op B1 die onder de gegeven vooronderstellingen uit A1 naar boven komt. Dit naar boven komen uit A1 betekent echter: De in de kinderlijke situatie A1 aanwezige middelen, ervaringen, mogelijkheden, bewuste plannen en onbewuste oogmerken, die we in hun totaliteit reactiebasis noemen, geven de grenzen aan waardoor het tot stand komen van A2 herkologisch bepaald is. Een factor, die door de reactiebasis A1 is uitgesloten, kan niet voor A2 gebruikt worden.In ons geval was de reactiebasis van het kind op een bepaald ogenblik, b.v. bij het zittenblijven, samengesteld uit de eerzucht, waarop de pleegouders het kind van jongs af aan hadden gedresseerd, uit de bange vraag of hij het echte kind van z’n pleegouders was; uit de angst voor de gevolgen van het zitten blijven, uit de ervaringen, die het tot nu toe met zijn hulpmiddelen, zoals brutaliteiten, slecht gedrag, lievigheid, kleinzerigheid, enz. had opgedaan, en ten slotte uit de gezondheidstoestand van zijn organisme. Het nauwkeurige onderzoek van de reactiebasis, van haar ontwikkelingsgeschiedenis, van haar structuur en haar veranderingen vormt het wezenlijke probleem van de innerlijke of intransitieve dialectiek. Voor de transitieve dialectiek is het voldoende om zich van het aanwezig zijn van een reactiebasis een voorstelling te maken.

Het subject, dat op deze reactiebasis staat, dat door haar wordt gedragen, of als men zo wil, dat haar draagt, vormt in deze positie de thesis, die zich ongeveer door de woorden laat uitdrukken: “Hier ben ik”. De stelling van de opvoeders (pleegouders, onderwijzers en familieleden) wil deze stelling van het subject niet laten gelden. Ze negeren de these door de antithese, terwijl ze het subject tot object dreigen te maken. Ze zeggen b.v. “wij veranderen je”. Tussen de these en de stellingname van het kind (A1), en de antithese, de stellingname van de opvoeder (B1) bestaat een spanning, die op de een of andere manier moet worden overwonnen. Principieel zijn twee verschillende oplossingen mogelijk, waarvan de ene overeenkomt met de moedige, zakelijke of in-finale houding van het kind en tot productieve synthese kan leiden, terwijl de andere beantwoordt aan de moedeloze, ik-zuchtige en finale houding en tot een improductieve oplossing leidt, die we de katathese willen noemen. We kunnen derhalve niet alleen de enkele schrede, maar ook hele reeksen van schreden in de ontwikkeling van een karakter onderscheiden als synthetisch en voorwaarts gericht of als katathetisch en terugwaarts gericht.

Was de moed van het kind toereikend geweest om op de opvoedingsmaatregelen B1 (op de antithese) nog een productief synthetisch antwoord te vinden, b.v. in de zin van een nieuw, ijverig en optimistisch aanpakken van de schooltaak, dan zou de ontwikkeling in positieve richting verder zijn gegaan. Het antwoord van de opvoeder (B2) zou geluid hebben: “Nu beval je ons, nu behoeven we je niet meer

te veranderen” en de subjectiteit van het kind, zijn moed, zijn vreugde in de ontplooiing, zijn geduld en zijn prestatievermogen zouden gegroeid zijn, en de groeiende successen zouden een toenemende moed hebben veroorzaakt, de vermeerderende moed vermeerdering van successen. De synthetische richting van de transitieve dialectiek zou de vorm van een circulus virtuosus hebben aangenomen. In plaats hiervan gebeurde het tegendeel. De moed van het kind, dat zich in zijn subject bedreigd voelde, was niet voldoende om tegelijk subject en object en tevens zakelijk te blijven. In plaats van het in-finale synthetische antwoord trad het katathetische antwoord, welks doel niet meer in het in-finale ligt, maar dat nog slechts op de redding van het bedreigde ik is gericht: Erich nam de houding aan van een deugdzaam mens, dat zijn best doet, maar door het ongeluk wordt vervolgd en door ongunstige toevalligheden het loon van zijn daden derft. Hij trainde zich, zoals de individualpsychologische vakuitdrukking luidt, voor martelaar.

Vermindering van prestatie, inperking van de zakelijkheid, verheffing van het doel en vermeerdering van angst voor het mislukken, of anders uitgedrukt, afsnoering van de steeds meer finaal verstarrende persoonlijkheid van de in-finale stroom der levende ontwikkeling is het wezen der katathetische dialectiek, die nu het lot van het kind beheerst. Leraren en ouders waren het daarover eens, dat op deze wijze, n.l. door de deugdzame houding van het kind (A2) geen werkelijke prestaties te verkrijgen waren. Zij reageerden daarom met een versterking van hun verwijten en vermaningen. Zij probeerden opnieuw hem tot object te maken. Ze versterkten de antithese. De jongen echter antwoordde met een versterking van zijn martelaarschap. Hij hield zich voor de meest verlatene en ongelukkige en de minst begrepene van alle mensen. Het medelijden, dat hij met zichzelf had, omdat niemand het met hem had (volgens zijn mening), werd een stralenkrans om zijn hoofd. Zijn dromen en fantasieën werden tot middelpunt van zijn leven. De werkelijkheid, school en huis, de volwassenen en de kameraden, verloren voor hem alle waarde, omdat ze immers niet meer geschikt leken, hem de vervulling van zijn wensen te garanderen. Dat was zijn weerwoord op het antwoord van de buitenwereld. - De katathetische ontwikkeling, de circulus vitiosus of heksenkring, leidt hier tot een sterker naar voren treden van de innerlijke dialectiek en tot vorming van een kinderlijke droomwereld, die hem nog verder van de werkelijkheid verwijdert, zonder dat de uiterlijke dialectiek daardoor in gunstiger banen komt.