3. Het standpunt der vitale dialectiek
De wetenschappelijke positie van onze tijd wordt gekenmerkt door het feit, dat het subject tegelijk zijn tovermantel en zijn heerserskroon heeft afgedaan. Noch de onbeperkte overmacht, die hem in het Filosofisch idealisme wordt toegedacht, noch het duistere inbrekersbestaan, dat hem volgens het natuurwetenschappelijke materialisme als rol werd toebedeeld, lieten zich op de duur handhaven. Beide standpunten, die zich als verschillende vormen van het individualisme onthuld hebben, moesten voor een hogere synthese plaats maken. Het voornaamste kenmerk van deze synthese is de gelijktijdige erkenning van subject en object. Haar voornaamste probleemstelling luidt: Hoe kan de verhouding tussen subject en object of, wat het zelfde is, tussen het levende en het dode, zo gedacht worden, dat dit enerzijds onoverbrugbare dualisme, anderzijds toch tot de eenheid van onze werkelijke wereld wordt samengevat.
Ook hier valt een bijzondere gebeurtenis te noemen, die net als de ontdekking van de wetten der zwaartekracht door Galilei als een wegwijzer aan het begin van het tijdperk staat. Het zijn de proeven, die Hans Driesch met doorgesneden zee-egeleieren verrichtte. Zoals bij Galilei het dode voorwerp van onderzoek was en de zuivere mechanica als resultaat uit zijn arbeid ontstond, zo is bij Driesch het leven voorwerp van onderzoek, en het resultaat, dat weliswaar nog in het eerste begin is, is de zuivere biologie.
In het eerste delingsstadium bestaat de zee-egelkiem uit twee cellen. Bij normale ontwikkeling ontstaat uit de ene cel de linker en uit de andere de rechter lichaamshelft van het nieuwe dier. De mechanistische natuurwetenschap moest volgens haar denkwijze aannemen, dat in de ene cel de rechter, en uitsluitend de rechter, en in de andere slechts de linker zee-egel helft “in aanleg” of “gepreformeerd” was. Iedere cel moest dus in zekere mate het bouwplan voor een half lichaam bezitten, en beide zouden niet verwisselbaar zijn. Driesch scheidde deze beide cellen van elkaar en verwachtte, dat uit ieder zich een halve zee-egellarve zou ontwikkelen, precies zoals dat vroeger in overeenkomstige proeven door Roux bij kikkereieren was waargenomen. Maar in plaats daarvan kwam uit ieder der beide cellen een volledige larve, die echter maar de helft van haar natuurlijke grootte bereikte. Zo bleek dat de ene cel in staat was zowel een halve zee-egel uit zich te laten ontstaan (als ze n.l. niet van de tweede cel werd afgescheiden) alsook een “volledig dier op halve grootte (n.l. als de scheiding van haar zustercel tijdig plaats had). Anders uitgedrukt: de eenheid van het dier, zijn aanleg of zijn bouwplan kon niet over de verschillende cellen verdeeld zijn. Hiermede was iedere “mozaïek of machinetheorie van het leven” definitief weerlegd. Want er is geen mechanische ordening van samenstelde delen denkbaar, die bij halvering van de machine zich zelfstandig zó zou kunnen reorganiseren, dat uit de beide halve machines twee hele machines van halve grootte ontstaan. Het mechanistische standpunt in de biologie was definitief overwonnen.
Als de tijd rijp is, treden op verschillende gebieden der wetenschap in verschillende landen gelijke ontdekkingen naar voren; de oorzaak van deze eensgezinde vooruitgang zal later in zijn karakterologische betekenis moeten worden weergegeven. Voorlopig kan men zeggen, dat dit ten slotte verklaard moet worden uit de gelijke afhankelijkheid van het mensengeslacht van het éne en overal aanwezige groeiende leven.
Het wezenlijke, waarin de meeste denkers van onze tijd en de vooruitstrevendste denkers van de vorige eeuw - Hegel, Marx, Nietzsche, Freud - overeen stemmen, is de wederinvoering van het subject in de wetenschap. Het subject hield op een verboden begrip te zijn, zoals in de mechanistische wereldbeschouwing, en hield ook op om als onkenbaar en alleen zijnd “Ding an sich” de soeverein te spelen, zoals in het idealistische individualisme. Het leven werd weer een aardse gebeurtenis, iets naspeurbaars en toch helemaal niet mechanisch. Het verscheen niet meer als een gecompliceerde vorm van het dode en het was ook niet meer een verdwaald stuk van de hemel, maar een empirisch geheel van feiten, waaraan gewerkt moest worden.
Uit deze belijdenis van het leven ontsproten twee belangrijke gevolgtrekkingen. Er werd enerzijds de mogelijkheid geschapen voor een zelfstandige en volwaardige wetenschap van het leven, die snel haar eigen principes en methodes vond, anderzijds werd ook het eigen leven van de enkeling tot voorwerp van wetenschap, en de wetenschap zelf werd weer een levend iets. Voor de eerste maal sedert de dagen van de grote religieuze bewegingen kwam de eis naar bewuste levensvorming met onverbiddelijke strengheid naar voren. “Ge weet waarom het gaat, ge weet dat ge lijdt, wanneer ge dwaalt, zie dus toe dat ge niet dwaalt”. Maar deze eis geldt niet meer zoals in de middeleeuwen alleen voor de enkele mens, maar zij richt zich nu tot de bovenpersoonlijke formaties, tot de klassen, de volkeren, de rassen en tot de mensheid. “Ge begint te begrijpen waar het om gaat. Ge staat voor de keuze, te lijden of de juiste weg te zoeken.”
De geloofsregel, die aan de nieuwe wetenschap van het levende ten grondslag ligt, luidt: Er bestaat buiten mij, het subject, nog andere werkelijkheid, en deze werkelijkheid is niet dood. Zij wordt in haar “hoe”, in haar eigenschappen en veranderingen door natuurwetten bepaald, maar bovendien is ze nog voor een deel levende werkelijkheid: Er bestaan levende wezens, subjecten, die voor mij objecten zijn, net zoals ikzelf, het subject, voor deze levende wezens object ben. En de subjecten gehoorzamen niet aan de wetten, die voor de objecten gelden.
Ons bezwaar tegen het materialisme, zoals het tot nu toe opgeld deed, luidt: het is niet materialistisch genoeg, d.w.z. het is niet moedig genoeg. Wij zijn ook overtuigd, dat de buitenwereld voor ons onderzoek toegankelijk is, wij verlangen ook, dat kritische methoden van onderzoek worden uitgewerkt, met wier hulp men de primitieve ervaringen in wetenschappelijke kennis kan veranderen. Maar en hier scheiden zich onze wegen - wij vertrouwen onze belevingen, onze ervaringen en onze kritische methodes ook dan nog, als zij ons tot de overtuiging dwingen, dat behalve de wetten van aantrekking en afstoting nog andere principes in de werkelijkheid aanwezig zijn. Wij wagen niet alleen aan het bestaan van het dode te geloven, en op grond van dit geloof de mechanistische natuurwetten te erkennen, maar we geloven ook aan het bestaan van het levende en erkennen daarom de finalistische biologie als zelfstandige wetenschap, die met gelijke rechten naast de fysica moet staan.
In de ons gegeven werkelijkheid verschijnt ons niet alleen de dode stof als een “laatste gegeven”, waartoe men de gebeurtenissen van het dagelijks leven moet terugleiden, maar net zo’n “laatste gegeven” en niet verder herleidbare grootheid is ons het leven. Want bepaalde delen van de materie, samenbonden tot lichamelijke gestalten, gedragen zich op een wijze, die blijkbaar nimmer door de wetten der dode stof voldoende verklaard kunnen worden. Wij geloven dus, dat de mensen, de dieren en de planten, waarmede we te maken hebben, niet alleen precies zo werkelijk zijn als wijzelf, maar ook precies zo levend. En verder weten we, dat levend zijn, iets absoluut anders is dan dood zijn. Want het levende is subject en object tegelijk, terwijl het dode alleen maar object kan zijn. En we weten bovendien, dat een levend lichaam in dode materie kan uiteen vallen, dat echter de dode materie uit zichzelf nooit en te nimmer de mogelijkheid heeft om een levend organisme te vormen.
Het aantonen van de eigen wettelijkheid van het leven en de invoering daarmede van het dualisme van dood en leven in de empirische wetenschap is de belangrijkste stap vooruit, die het hedendaagse onderzoek onderscheidt van dat van de vorige eeuw.
Het terugbrengen van het leven tot mechanische gebeurtenissen van dode stof en het aannemen van een “ontstaan van leven” door de doelloze en normloze werkzaamheid van blinde natuurwetten, lijkt ons thans een metafysische speculatie toe en een aanranding van het denken. Het kon slechts weerklank vinden, omdat individualisme en idealisme in de vorige eeuw nagenoeg identiek met elkaar waren, terwijl materialisme, natuurwetenschap en menselijke solidariteit blijkbaar aan de andere zijde stonden. Thans echter zijn de fronten veranderd. Het monistisch materialisme (Ernst Haeckel) en het monistisch idealisme (Artur Schopenhauer) staan tezamen als de twee uitwassen van het individualisme, en als de schuilplaats van de politieke lafheid aan de enen kant, en daartegen over staat het dualistisch “materialisme” van de nieuwe wetenschap en de scheppende kracht der dialectiek. Zolang de buitenwereld der objecten en de binnenwereld van het subject star tegenover elkaar staan, eindigt het denken steeds in een systeem van twee werelden, die slechts door een kunstmatige hypothese (zoals die van het psychofysisch parallellisme of die van de geprestabiliseerde harmonie verbonden kunnen worden. De dialectiek daarentegen ziet het worden van de wereld als één ondeelbare gebeurtenis, waaraan subject en object in gelijke mate deel hebben, en die eerst daardoor zijn organische eenheid verwerft, doordat de levende wezens object en subject tegelijk zijn.
Het subject wordt slechts rijp, doordat het handelend tegenover het object en lijdend tegenover het zelf object zijn optreedt. Het object wordt vervormd en voltooid door de inwerking van subjecten en geeft zijnerzijds de subjecten andere vormen, door dat het ze (n.l. via de lichamen der levende wezens) tot objecten van zijn reacties maakt. Wie leeft is subject, maar niet uitsluitend subject. Er bestaat noch een zuiver schouwen, noch een zuiver willen. Wie aanschouwt, beleeft, en wie wil, onderwerpt zich aan de reactie van het object. Het subject echter, dat zich als leven in het lichaam blootstelt aan de terugslag van de buitenwereld, dat dus tot object wordt, blijft toch subject: het neemt wederom stelling in tegen de reacties, die het duldt. Het geeft op het antwoord van de buitenwereld weer zijn antwoord terug. Zo neemt in eindeloze wisseling het subject steeds weer opnieuw stelling tegen het object en het object immer weer tegenover het subject. Iedere nieuwe stellingname is echter verandering. Daarom verandert het subject zich onder invloed van de buitenwereld en de buitenwereld onder de invloed van het subject. Beide groeien en rijpen door elkaar, of juister gezegd, ze ontvouwen zich, terwijl ze elkaar doordringen.
Deze gestadige groei voltrekt zich op aarde te midden van onze alledaagse werkelijkheid. En al kunnen ook de graad van rijpheid en de verworvenheden van het leven, die aan de toekomst behoren, door geen wetenschap vooraf bepaald worden, daarom is toch achteraf, zodra ze werkelijkheid zijn geworden, door het empirisch onderzoek aantoonbaar, waarom de ontwikkeling juist zó en niet anders moest plaats hebben. De toekomst van het leven is voor de wetenschap transcendent. De wetenschap van het leven onderscheidt zich hier duidelijk van de wetenschap der dode stof. De laatste kan beweren dat in principe alle komende veranderingen berekenbaar zijn. De eerste echter stelt vast, dat alleen het verleden tot voorwerp van haar onderzoek kan worden gemaakt. De toekomst der levende wezens is niet na te pluizen, zij moet met de immer nieuwe durf van het leven geschapen worden; en de wetenschap kan ons hierbij slechts de middelen, maar niet het doel aangeven )
Men kan dit standpunt als dat van de “empirische transcendentie des levens” bestempelen, en het naast het reeds genoemde “empirische dualisme” als noodzakelijke aanvulling hiervan stellen. Beide gezichtspunten vinden slechts hun zin en hun rechtvaardiging binnen de dialectische wetenschap van het levende.
Van de these van het filosofisch materialisme blijft de geloofsregel over: “Er bestaat iets, dat niet ik is.” En van de antithese van de idealistische filosofie blijft de geloofsregel over: “Er bestaat iets, dat meer is dan ik”. De synthese van beide regels geeft het dialectische standpunt weer, dat de grondslag voor een nieuwe opvattingen vormt. Zij luidt: “De werkelijkheid is een bovenpersoonlijk in elkaar zijn van subject en object. En ik ben, omdat ik aandeel heb aan dat ‘in elkaar zijn’ en wel tegelijk als subject en als object”.
Dit standpunt bepaalt de plaats van de karakterkunde in het systeem der wetenschappen. Voor deze oriëntatie kunnen we de formele wetenschappen (logica en wiskunde) buiten beschouwing laten, evenzo de wetenschappen van de totaliteit (filosofie en theologie). Er blijven dan nog twee groepen over, die we als materiaalwetenschappen (fysica en chemie) en als de levenswetenschappen (biologie, historie, psychologie) van elkaar kunnen onderscheiden. De eerste hebben de eigenschappen van de dode stof tot onderwerp. Haar methoden zijn die, welke men de natuurwetenschappelijke placht te noemen. De mens gehoorzaamt hen voor zover hij object is. De laatste hebben de eigenschappen der levende substantie tot onderwerp. Haar methodes zijn nieuw en wachten nog op verdere uitwerking; de mens is er aan onderworpen, in zo verre hij lijdend en handelend subject is. Men zou bij deze indeling ook van objectbetreffende en subjectbetreffende wetenschappen kunnen spreken, waarbij in aanmerking zou moeten worden genomen, dat de subjectbetreffende wetenschappen geheel van objectieve natuur zijn, maar helemaal niet van objectbetreffende natuur.
Te midden van de wetenschap van het levende komt aan de karakterkunde een autonome plaats toe. Zij heeft een eigen onderwerp, dat wij voorlopig als het geheel der verhoudingswijzen van een mens willen bestempelen, een eigen vorm, die we vitale dialectiek noemen en eigen methodes, die tot nu toe het duidelijkst in de psychotherapie naar voren zijn getreden, en die door het “levensexperiment” (de dialectische inwerking van twee karakters op elkaar) worden gekenmerkt.
Tot de verwante wetenschappen, de psychologie, massapsychologie, sociologie en historie, staat de karakterkunde in verhouding van wederkerig dienstbetoon. Zij dient hen, en gene dienen haar als hulpwetenschap, zonder dat echter de zelfstandigheid van de een of de ander daaronder moet lijden. De wetenschappen echter, die het levende techniseren, de z.g. vitale technologieën, zoals de pedagogiek, de heilpedagogiek, de psychotherapie en de rechtspleging (het procesrecht en strafrecht, niet echter de jurisprudentie in engere zin, welke laatste een zelfstandige wetenschap is) en vooral echter de tot nu toe weinig beschouwde methodeleer der politiek, der menselijke productie en van de culturele politiek, vooronderstellen daarentegen de karakterkunde als hun basiswetenschap, en kunnen eerst uit hun tegenwoordig stadium van voorwetenschappelijke praktijken in de periode van wetenschappelijke rijpheid en systematische loutering treden als zij zich op een onomstotelijke karakterkunde baseren kunnen. Aan de andere kant leveren de genoemde technologieën ons pas het ervaringsmateriaal, zonder welke de karakterkunde zuivere speculatie zou blijken en waaraan zij zich ten nauwste moet aanpassen, wil zij haar grote taak recht doen wedervaren.