7. Aanleg, kweekpeil, geschiktheid

7. Aanleg, kweekpeil, geschiktheid

Het feit, dat vele eigenaardigheden van het mensdier, zoals de even genoemde verschijnselen van het geslachtsleven en die van het oud worden, de enkeling als causale opgaven tegemoet komen, heeft talrijke onderzoekers ertoe doen neigen, alle wezenlijke factoren der karakterontwikkeling tot aangeboren erfelijke eigenschappen terug te brengen. Erfelijkheid of aanleg moet de verklaring voor alle bijzonderheden in het gedrag van de mens leveren. Ook hier vinden we weer het gemakzuchtige teruggrijpen naar causale factoren, waar het inzicht in de feitelijke finale samenhang tot handelen en tot verantwoording zou dwingen: De “aanleg” moet meestal aan bijzondere eigenschappen, zoals b.v. de muzikaliteit of de mathematische begaafdheid of ook aan de z.g. temperamenten, zoals de kwaadaardigheid of de goedhartigheid, ten grondslag liggen. In deze zin wordt de aanleg bij Ludwig Klages heel tekenend ook “gave” genoemd. Maar de aanleg of de gave levert volgens Klages slechts de stof, waar uit pas de “drijfveren” het “bouwsel van het karakter” bouwen.

Bij William Stern heeft echter het begrip aanleg betrekking op de gehele persoonlijkheid, zodat de gehele mens, zoals hij zijn moet, reeds in de kiem aanwezig wordt gedacht. Daarom bestempelt Stern de aanleg als entelechie en geraakt hij tot de bijkomstige vraagstelling, in hoeverre de enkele mens, dat wat bij worden moet, werkelijk geworden is of tenminste worden kan. De entelechie treedt als oorzaak van de ontwikkeling op. Zij werkt causaal, hoewel ze aanvankelijk finaal, n.l. als doel wordt gesteld. Deze terugzwenking van het finale denken in het causale is tekenend voor de opvatting, dat slechts aan het causale denken “wetenschappelijkheid” toekomt.

Men kan er zich echter toe beperken, in plaats van de aanleg slechts een bepaalde instelling van driften of richtingen van de libido als uitgangspunt aan te nemen, en de verdere ontwikkeling toe te schrijven aan de omschakelingen en lotgevallen van deze driften. Of men kan, nog bescheidener, zekere bijzonderheden van het individuele organisme, b.v. een aangeboren zwakte van de ogen, of de prikkelbaarheid van een enkel zenuwgebied als richtinggevende factor voor de karakterontwikkeling aan zien. Zeer veel feiten uit de erfelijkheidsleer laten zich op deze wijze ongedwongen in de karakterkunde inlijven. Het familiaire optreden van orgaanminderwaardigheid kan tot gelijkgestemde pogingen tot compensatie aanleiding geven en daardoor tot vorming van gelijksoortige vaardigheden. Door deze opvatting is de causale factor van het karakter het sterkst beperkt, want de verdere lotgevallen van de mens hangen hier niet uitsluitend van de aanleg af, maar worden steeds opnieuw omgevormd en uitgebreid door de antwoorden, die het subject durft te geven op de in het object liggende opgaven.

Waar Klages voor het eerst uitdrukkelijk de nadruk op legde, is hier door Adler tot beginsel verheven: Voor zover er aanleg bestaat, kunnen door haar altijd slechts de middelen en voor een deel ook de opgaven vastgelegd zijn, nooit echter de doeleinden van de enkele mens. De doelstellingen worden vrij gevormd als resultaat van het productieve stelling kiezen van het individu tegenover zijn uiterlijke en innerlijke levensvoorwaarden.

Probeert men uit deze vele en elkaar weersprekende inzichten der verschillende schrijvers de resultaten op te diepen, die enerzijds met de ervaring overeenstemmen en anderzijds in onze dialectische begripsvorming passen, dan vinden we iets dubbels. In de eerste plaats zijn aan de enkeling door zijn lichamelijke organisatie bepaalde opgaven gesteld en ten tweede krijgt hij langs dezelfde weg bepaalde hulpmiddelen, waarmede bij het klaar moet spelen. Maar zowel de opgaven alsook de hulpmiddelen kunnen wederom door individuele lotgevallen ingeperkt worden. Wie met een bijzonder teer zenuwstelsel ter wereld komt, staat voor een moeilijker opgave dan een robuust mens. En wie blind wordt geboren, heeft minder middelen ter beschikking dan de ziende. In ieder geval echter blijft alles, wat aanleg en overerving genoemd kan worden, uitsluitend tot de voorwaarden des levens beperkt, zijn doeleinden zijn niet erfelijk.

Of iemand zijn middelen in dienst van zijn medemensen of tot hun schade toepast, of hij zijn opgaven in productieve zin inlost of dat hij ervoor terugdeinst, is een vraag van zijn subjectiteit, van zijn moed of van zijn levendheid. En deze eigenschap kan weliswaar door ongunstige vorming der middelen en opgaven beïnvloed worden, ja zij kan ten onder gaan (bijv. bij de idioot, die als denkapparaat slechts onbruikbare hersenen ter beschikking heeft), maar het gaat daarbij steeds slechts om de breedte of engte van grenzen, en door zijn grenzen, wordt het subject, zolang het subject blijft, nimmer volledig bepaald. Het heeft altijd nog de mogelijkheid, zijn grenzen langs nieuwe tot nu toe onbekende wegen te overwinnen. De blinde kan tot ziener worden en de lichamelijk zwakke kan werktuigen uitvinden. Hoe meer wegen voor het subject afgesloten zijn, des te moeilijker wordt de taak, des te meer productiviteit moet het ontwikkelen. Productiviteit is echter het meest eigenlijke wezen van het subject. De beperking van middelen zegt dus niets over de beperking van de subjectiteit, het subject-zijn, als zodanig. De graad van beperking der middelen, waar het subject onder bukken moet, laat zich weliswaar uit ervaring met enige waarschijnlijkheid bepalen. Toch moet men ook hier nog altijd met de mogelijkheid rekenen, dat door een productieve prestatie de schijnbaar onmogelijke ontplooiing des levens ondanks alles tot stand kan komen.

Door het gezichtspunt, dat het genus mens uitgerust is met hulpmiddelen en met opgaven, kan een onderscheid in het oog worden gevat, dat voor de karaktervorming van groot belang is. De spruit uit een oude geleerdenfamilie is meestal anders georganiseerd dan een boerenzoon. Men kan zijn verfijnd zenuwstelsel als een voordeel maar ook als een nadeel opvatten; de waardering speelt hier geen rol. Belangrijk is slechts, dat hij de prikkels van de buitenwereld anders, en veel sterker, gevoelt, dat hij makkelijker ziek wordt en dat hij fijnere onderscheidingen kan maken, dan de boerenzoon. Zijn prikkeldrempel ligt lager.

Wij kunnen deze door het organisme gegeven eigenaardigheden als teelthoogte of teeltpeil beschrijven. Maar we moeten eraan toevoegen, dat bij onze Europese verhoudingen de verschillen in teeltpeil niet meer zo groot zijn, dat niet een boerenkind door bijzondere lotgevallen (orgaanminderwaardigheid, kinderziekten of sociale verhoudingen, in ieder geval door verzwaring van zijn opgaven) tot een dusdanige verfijning van zijn reactievaardigheid zou kunnen komen, dat het onderscheid tussen hem en de “decadente” telg van een geleerdenfamilie wordt opgeheven. Men kan b.v. niet het onderscheid tussen “geboren arbeiders” en “geboren heren” terugbrengen tot een verschil in teeltpeil. Onder veranderde voorwaarden zou uit de arbeider een heer, en uit de heer een arbeider zijn geworden, alleen zou dan een ieder zijn taak met andere middelen en op andere wijze volbrengen.

Belangrijker wordt het probleem van het kweekpeil, als het erom gaat in hoeverre b.v. een negerstam onze huidige cultuur kan aannemen. En dan blijkt dat de geringere kweekhoogte, of wat hetzelfde is, het dichter zijn bij de natuur, een grote groep van animale mogelijkheden met zich mee brengt. De zintuigen zijn fijner ontwikkeld, de spijsverteringsorganen kunnen meer presteren en het temperament schijnt minder gedifferentieerd te zijn. De mogelijkheden van geestelijke ontvouwing zouden in gelijke mate bij die van de cultuurmensen achterblijven. Men kan echter ook hier weer de teerheid van het apparaat bij de een noch de grofheid bij de ander als een voordeel of een nadeel in de zin van een absolute waarde oordelen. Slechts voor bepaalde levensopgaven is de ene mens beter geschikt dan de andere. In hun waarde als mens zijn zij gelijk.

Het begrip kweekpeil krijgt pas zijn eigenlijke betekenis bij die vragen, die zich met de pedagogische karaktervorming bezig houden. De vergelijking van een neger (weliswaar niet een neger, zoals we hem af en toe in Europa leren kennen) met een Europeaan toont duidelijk dat het onderscheid in de algemene verschillen van organen en functies niet zo maar door de begrippen teerheid en grofheid gekenmerkt kan worden. Een neger was ondanks de beste opvoeding, niet in staat, het kleurengamma van een Duitse woninginrichting te verstaan. Zijn kamer prijkte in krasse, voor ons schreeuwende contrasten van rood, blauw en geel. Hier benaderden zijn prikkelreacties in lange niet die van de Duitser. Kwam het er echter op aan om bij het gewichtheffen, bij het hardlopen en het springen met de juiste ademhaling te reageren op de inspanning van het lichaam, dan was hij alle Europeanen de baas. De gevoeligheid van de prikkeldrempels kan bij de primitieven even zo fijn ontwikkeld worden als bij de hoogontwikkelde mensen. Alleen liggen die functies, die zich tot de grootste fijnheid laten africhten, bij de primitief in een andere laag als bij de cultuurling. Stelt men daarom de eerste voor onze opgaven, dan zal hij net zo goed falen, zoals de laatste falen zal, als men hem voor de opgaven van het oerwoud stelt. Dit falen, schijnt niet te liggen aan opvoeding of invloeden van de omgeving, maar aan de directe organisatie van het lichaam. In hoeveel generaties echter dit onderscheid zal kunnen worden opgeheven, laat zich nu nog niet vaststellen. Toch zal de nodige tijd bij verschillende rassen verschillend zijn. Bij zigeuners schijnen dergelijke pogingen bijna steeds te mislukken. Bij menige negerstam schijnen ze (volgens mededeling van een Duitse leraar op Jamaica) in ongeveer 100 jaar tot resultaat te leiden. - Belangrijk is voor ons om te constateren, dat het samengaan van een hoog kweekpeil met een primitieve omgeving bijna noodzakelijk tot een neurotische ontsporing leidt, en dat de primitief, die in een gecultiveerde omgeving opgroeit, stompzinnig en oppervlakkig blijft, zonder de levendigheid van zijn eigen natuur te kunnen ontvouwen. Het leven is dus zo ingericht, dat het de mens, uitgerust als hij is met de eigenaardigheden van zijn soort en zijn persoonlijk lot - lichaamsbouw en sociale positie - tegelijk als subject en als object tegenover een grote rij van taken stelt. Deze opgaven moet hij met behulp van zijn innerlijke en uiterlijke hulpmiddelen overwinnen, wil hij niet zelf ophouden subject te zijn. Wie zijn taak niet vervult, glijdt tot object terug, bij wordt moedeloos, moe, ziek en niet meer opgewassen tegen het leven. Volbrengt bij zijn taak, dan ontvouwt hij zijn subjectiteit, terwijl hij steeds meer de innerlijke en uiterlijke opgaven meester wordt en tegenover een steeds ruimere kring van objecten komt te staan: hij groeit en wordt steeds rijper voor de werkelijkheid.