19. Asociale grenzen

19. Asociale beperkingen

Dikwijls vindt men in het karakter van de kinderen en ook nog in dat van de volwassenen talrijke dressaten, die betrekking hebben op begrensde mensenformaties. Het meest komen die voor, die de verhouding tegenover de autoriteit bepalen. Zij luiden ongeveer: “men moet zich onvoorwaardelijk richten naar wat de autoriteit gebiedt” (jazeggerstype) of men moet de autoriteit hoe dan ook tegenspreken” (neezeggerstype).Het hangt dan af van de moed van de betroffene, wat er zoal tot de autoriteiten wordt gerekend. Is er veel moed, dan treden de dwingende dressaten eerst dan in werking, als de tegenpartij op de een of andere manier op de vroegste autoriteiten lijkt, b.v. op de vader of de onderwijzer. Menigeen is vrij tot aan de gehoorzaamheidsdwang, die uitgaat van een bepaald soort bevelen, die op een bepaalde toon en met een bepaalde geste worden gegeven. Is de moed kleiner, dan wordt een ieder tot autoriteit gerekend, die enigszins zeker weet op te treden. Is de moed heel gering, dan bestaat er niemand meer, die geen autoriteit is. Dergelijke mensen kopen zonder weerstand alles, wat de verkoper hen voorlegt; zij beloven alles, wat men van hen verlangt, en geloven alles, wat men hen zegt (suggestieve type).

In andere gevallen vindt men dressaten, die slechts tot een enge kring van zogenaamde betrekkingspersonen blijven beperkt. Menig mens heeft trots alle medelijden - een hem zelf onverklaarbare weerzin tegen zwaar zieke mensen. Anderen kunnen het met iedereen goed vinden, alleen niet met geestelijken; weer andere voelen - zonder misdadiger te zijn - een verbazende schuwheid voor politiebeambten. Ook de instelling tegenover het andere geslacht en tot bepaalde types van de andere sexe behoort hiertoe, b.v. de sterke weerzin tegen baardige of sterk behaarde mannen, de angst voor grote, statige vrouwen, en vele dergelijke gevoelens. Door het totaal van deze dressaten (de dressatuur), wordt het sociale gedrag van de mensen herkologisch bepaald.

Gaat men het ontstaan van dergelijke dressaten na, dan vindt men regelmatig een eerste vertegenwoordiger van de betroffen groep, die door negatieve belevingen een dressuurgrens in de ontwikkeling van het kind heeft gelegd. Weliswaar schijnt één enkele ongunstige beleving (een trauma in de zin van de oudere psychologische literatuur) slechts zeer zelden tot het verwekken van dressaten te leiden. Toch zou een ongunstige situatie van langere duur makkelijk dergelijke resultaten bestendigen, als niet een verstandige opvoeder het vertrouwen van het kind kan winnen en te rechter tijd de juist ontstaande beperking kan overwinnen.

De “rollen” waarvan in de school van Jung sprake is, zoals “de demon”, “de heks”, “de goedige fee” blijken in verreweg de meeste gevallen veroorzaakt te zijn door dergelijke dressaten. In ieder geval schijnt ons de aanname van een “collectief onbewuste” met zo speciale inhoud niet gerechtvaardigd, zolang nog de mogelijkheid bestaat, dat men de betreffende inhouden uit de persoonlijke belevingen van de enkeling kan afleiden. En deze afleiding lukt met behulp van het dialectische onderzoek in verreweg de meeste gevallen. Waar zij echter niet lukt, is het toch nog de vraag, of onze ontoereikende methoden daaraan schuldig zijn, of dat het werkelijk gaat om speciale inhouden van een collectief onbewuste.

Men moet zich nu afvragen, of er een naar inhoud bepaalde rangorde der dressaten is aan te tonen, of b.v. die regels, die betrekking hebben op algemene gedragingen (zoals b.v. “Wees voorzichtig, - wees langzaam, - wees vlug, - nu of nooit, alles of niets”) dus wat het z.g. temperament bepaalt, steeds vroeger worden vastgelegd dan de minder algemene regels (als b.v. “vertrouw de mannen niet, - breng de anderen aan het lachen, toon nooit je ware gevoelens”). Voor zover het zich laat beoordelen, schijnen weliswaar de algemene gedragingen meestal vroeger te worden vastgelegd, omdat ze reeds inniger gebonden zijn aan het organische aanwezige materiaal. (De sterkte of zwakte van de bloedsomloop en de intern secretorische mogelijkheden zullen dikwijls genoeg voor de vorming der temperamenten tamelijk enge grenzen stellen.) En de speciale dressaten zullen voor het grootste deel eerst mogelijk zijn, als zich reeds specialere vaardigheden ontwikkeld hebben, zoals bijv. het onderscheid tussen mannen en vrouwen, tussen oude en jonge mensen, enz. Maar een onverbrekelijke ordening bestaat hier niet.

Waarschijnlijk heeft de oprichting van een zeer speciale dressuurgrens in een - naar verhouding - vroeg tijdperk, dezelfde betekenis als de latere dispositie voor de neurose of voor de psychose. Wie b.v. zeer vroeg moest leren, dat zijn naaste zijn vijand is, zal trots latere verzachting van dit dressaat, bij een diepe teleurstelling toch steeds weer in ‘t gevaar komen, dat zijn oorspronkelijk dressaat in volle werking treedt. Dat zou echter tot een volledige breuk met alle betrekkingen leiden, d.w.z. tot het uitbreken van een psychose. In hoeverre in dergelijke gevallen hormonale verschijnselen beantwoorden aan deze dressaten, kan thans nog niemand met zekerheid zeggen. Toch is het heel goed voor te stellen, dat, precies zoals de traanafscheiding het innerlijke dialectische antwoord op het verdriet voorstelt, ook een afscheiding van de een of ander hormonale klier als antwoord ontstaat op die diepinvretende angst of zwaarmoedigheid, die het noodzakelijk gevolg van dergelijke dressaten moet zijn.

Naderhand neemt men dikwijls correcties van dressaten waar, die meestal juist op een schijnbare ommekeer of een opheffing uitlopen. En toch betreft het dan slechts bepaalde toevoegsels en differentiaties in de dressatuur, en niet een overgang van de dwang der dressaten naar de vrijheid.

Men stelle zich voor, dat een kind heel vroeg het dressaat verwerft: “Ik moet mij gedragen als een volwassene”. Deze regel vormt in zekere mate §1 van de innerlijke grondwet. Spoedig daarop ontstaat als gevolg hiervan §2: “Ter bereiking van dit doel mag ik geen gevoelens hebben”. (Want de gevoelens van het kind zijn zo anders dan die van de volwassenen, dat ze het opvolgen van §1 onmogelijk zouden maken). Later leert de groeiende mens echter, dat men om §1 goed uit te voeren, ook liefdesbelevingen moet hebben. En omdat de neiging tot starheid zeer groot is, neemt ook deze ervaring de vorm van een dressaat aan. Dan luidt §3: “Ik moet liefdeservaring zoeken”. En hoe wonderlijk het klinken mag, de nauwkeuriger karakteranalyse toont, dat ook dit dressaat, zoals ieder ander onder de algemene bedreiging staat: “... anders moet ik te gronde gaan.” Ogenblikkelijk ontstaat de moeilijkheid, dat men volgens §3 liefdebelevingen moet hebben. Het subject vindt echter een katathetische uitweg, doordat het niet tracht lief te hebben, maar alleen bemind te worden. - Zo ontstaan de schijngevoelens, die heden ten dage gebruikelijk zijn.

De inhoud der dressatuur kan bij iedere mens als een systeem van wetten en paragrafen worden opgevat, dat in de vorm van uitspraken als een “wereldbeeld” geformuleerd kan worden of in de vorm van imperatieven als “innerlijke grondwet”. Het is karakterologisch hetzelfde, of zich in het wereldbeeld van een mens de overtuiging plant, dat een volwassene geen gevoelens mag hebben, of dat in de innerlijke wetgeving van de volwassene de imperatief werkzaam is: “heb geen gevoelens”

Belangrijker echter dan de enkele onderdelen is het gehele resultaat van de dressatuur, dat men, of als de reeds bereikte graad van starheid (het object zijn) kan beschrijven, of als de nog behouden graad van moed (het subject zijn). Voor het verdere lot van de mens blijkt die kant van de moed of de starheid beslissend te zijn, die betrekking heeft op de aanhankelijkheid van de enkeling aan de gemeenschap.

Feitelijk bestaat er geen mens, die niet op de een of andere wijze met de overige mensen verbonden is. Ook de verachting en de mensenhaat is nog een verbinding; en waar schijnbaar volledige onverschilligheid bestaat, moet de enkeling zijn medemensen nog gebruiken als leveranciers van arbeid en hulp. Hij maakt ze weliswaar tot objecten, maar hij kan zonder hen niet leven.

Omdat de mensheid een levend geheel vormt, dat de enkeling voor steeds nieuwe opgaven stelt (vandaag moet bij helpen, morgen leiding geven, overmorgen zich onderordenen), daarom heeft de groeiende starheid van de dressatuur dezelfde betekenis als de toenemende afsnoering van de enkeling van ‘het geheel. De tegenstelling tussen starheid en de mogelijkheid tot aanpassing is van het zelfde karakter als de tegenstelling tussen ik-zucht en zakelijkheid, en we kunnen dus zeggen, dat diegene een zakelijk karakter heeft, die zich deel weet van een hoger geheel. Hij handelt dan niet meer van zichzelf uit, hij vraagt niet: “Wat is voor mij en voor mijn subjectiteit nuttig”, maar bij handelt in dienst van het leven; hij vraagt: “wat schaadt het leven”.

Het zakelijk karakter is het menselijke, het sociale karakter.

Maar het sociale gedrag, de solidariteit met de groep, duidt niet een hogere ontwikkelingstrap aan, die eerst in de loop des levens moet worden bereikt, maar ze beantwoordt aan van het begin af aanwezige feiten. De mensengemeenschap is er vroeger dan de enkeling. De vraag is slechts, of hij met deze feiten rekening houdt, of dat hij probeert ze niet te zien.

De ik-zucht - niet het ik maar die reactiewijze die het ik en niet het wij dienen moet - is dientengevolge herkologisch op te vatten als de kunstmatige beperking der gemeenschapszin. De asociale beperkingen zijn kunstmatige probeersels ter handhaving van het ik, die het gevolg zijn van de moedeloosheid van de enkeling. Zij ontstaan uit de katathetische antwoorden, die het subject op de eis geeft, die het geheel, het wij, aan zijn bestanddelen, aan de ikken, stelt. Omdat deze antwoorden de ware gang van zaken vervalsen, moeten zij het leven schade doen, totdat zij in hun eigen tegendeel omslaan en hun drager door een innerlijke crisis de nieuwe in-ordening in het wij mogelijk maken.