18. Pedagogische grenzen

18. Paedagogische beperkingen

Het subject, dat als levend organisme object van het leven wordt, wordt door talrijke regels bepaald, die in wezen beperkingen of grenzen blijken te zijn. Deze objectieve beperkingen werken subjectief als opgaven en wel volgens de formule: “Ik moet hier te gronde gaan als het mij niet gelukt ...” Voor zover dus het subject ernaar streeft subject te blijven, wordt de oplossing van alle dergelijke opgaven een gewichtige levensbehoefte. De ervaring zegt, wie niets te eten heeft moet schade lijden. Het subject antwoordt op deze bedreiging, waardoor het genegeerd moet worden, met een negatie van de negatie: “Ik zal mij voedingsmiddelen verschaffen onder alle omstandigheden en tot iedere prijs.” De eerste zorg voor het aanschaffen van levensmiddelen, kleding, woning en verwarming, is het antwoord van het subject op de aanslag op zijn subjectiteit. Hoe groter deze zorg is, hoe slechter de ervaringen, die het subject heeft gemaakt, en hoe groter de kring van mogelijkheden en gevaren is, die in de gezichtskring kan worden getrokken, des te meer groeien de behoeften aan tot belangen. De Duitse koopman heeft tenslotte alleen maar belang bij de Chinese toltarieven, omdat bij vrezen moet, dat hij zijn brood zal verliezen, als hij van de overzeese markten wordt uitgesloten. De Duitse arbeider heeft echter gelijke belangen, omdat hij werkloos wordt, zo gauw de industrie geen afzetgebied heeft. De behoeften bezitten een zekere gelijkvormigheid, die objectief en causaal vastgelegd is. Op een bepaalde graad van kou antwoordt het levende eiwit katathetisch, n.l. met verstijving. Hier is zijn vrijheid afgelopen. De dood door kou ligt causaal vast en is onafwendbaar. Het levende wezen bejegent dit feit met een sterke behoefte aan warmte. Die behoefte lijkt hem als een van buiten opgelegde pijnlijke noodzakelijkheid, en het antwoordt weer op de noodzaak door op de meest verschillende wijzen warmte te verwekken of te besparen. Door snelle beweging wordt de warmteproductie van het eigen organisme verhoogd. Door vervaardiging van warme kleren wordt de warmte-afgave verminderd, door de inrichting van verwarmingsinstallaties wordt nieuwe warmte geproduceerd. De behoefte kan dus de meest verschillende veranderingen ondergaan, afhankelijk van de stand van cultuur en techniek. Via de associatie doelmiddel, gaat dit alles tot het nodige behoren. Uit de natuurlijke warmtebehoefte heeft zich de luxe behoefte aan steenkolen, gas en centraleverwarming ontwikkeld. Maar onderwerp van het karakteronderzoek vormen niet zo zeer de veranderingen der enkele behoeften en hun uitstraling in belangen en noodzakelijke luxe, dan wel de starheid, de verschuifbaarheid of overwinlijkheid der grenzen, waarbinnen al deze finale strevingen ontspruiten.

De behoeften ondergaan, niet alleen naar inhoud, maar ook naar vorm, de dialectische omvorming. Dit is te merken aan het tijdstip, waarop ze zich laten gelden, aan hun hevigheid, hun hardnekkigheid en hun starheid. Het duidelijkst kan men deze “psychoplastische eigenschap” (om de aanschouwelijke uitdrukking van K. Birnbaum te gebruiken) waarnemen bij de vorming van het hongergevoel.

Er zijn kinderen, die hun honger zeer heftig en veeleisend uiten. Maar deze heerszuchtige toon behoort niet tot de honger, maar tot het karakter van het kind. Men hoort haar ook bij de andere behoeften. Afhankelijk van de manier waarop de omgeving dit gedrag bejegent, zal het wederwoord van het kind een versterking of een intoming van zijn heftigheid zijn. Men kan het kind eraan wennen, dat het rustig wacht, tot het wat te eten krijgt, doordat men het het vertrouwen geeft, dat het niet eerst behoeft te vechten om zijn voedsel. Of men kan het kind door tegenspraak tot steeds grotere hebzucht prikkelen. Dan zal het niet alleen leren om niet te wachten en zoals we zeggen een korte spanningsboog verkrijgen, maar het zal ook kwantitatief een steeds grotere behoefte aan voedsel ontwikkelen. Het zal nimmer genoeg kunnen hebben. Zijn organen zullen zich aan de overvloedige voedselopname gewennen (net zoals de morfinist aan morfine went), en het kind zal niet een quasi maar een zeer werkelijke honger bemerken, als het eens niet meer voedsel krijgt, dan het volgens de calorieëntabel nodig heeft. Uit dergelijke gevallen blijkt dat niet alleen de psychische kant van het vraagstuk der behoefte, het hebben-willen en het honger gevoel, psychoplastisch werkt, maar dat ook de somatische kant, de afscheiding der spijsverteringsklieren en de stofwisseling deze invloed heeft.

Ondertussen verandert niet alleen de vorm en de sterkte van de behoefte door de dialectische uiteenzetting van het subject met zijn omgeving, maar vooral ook zijn inhoud. Als een kind in de vroegtijdige gevechten met de volwassenen, die voor zijn karaktervorming in zo hoge mate beslissend zijn, een tijdlang winst kan behalen uit de weigering van sommige spijzen, dan blijft de stelregel “ik kan dit niet eten” in het karakter van het kind behouden. En hetzelfde geldt voor de voorkeur voor bepaalde levensmiddelen. Dat veel mensen in de eerste helft van hun leven niet graag spinazie eten, is waarschijnlijk terug te brengen tot het feit, dat spinazie gewoonlijk de eerste niet-zoete groente is, waarmee het kleine kind kennis maakt. Deze eerste kennismaking verloopt dikwijls negatief en hoe meer het kind geneigd is op katathetische wijze te vluchten, des te langer en des te starhoofdiger zal het de spinazie versmaden. Het braken na het gedwongen eten van geweigerde spijzen is het katathetisch antwoord van het kind op de aanval der volwassenen op zijn eerste starre dressaten.

Net zoals de smaak voltrekt zich de beroepsarbeid dialectisch, en de verhouding tot de kameraden en de vorming van de sexuele problemen. Merkwaardigerwijs is op al deze gebieden:het woord “smaak” toepasselijk. De een heeft geen smaak in theoretisch werk, de ander geen trek in lichamelijke inspanning. Een derde vindt het samenzijn en het uitwisselen van meningen met vele kameraden smakeloos en een vierde heeft in de erotiek een zo verfijnde smaak, dat hij nooit tot een werkelijke beleving komt.

Het zelfde geldt echter ook voor de zogenaamde ethische gedragingen. Of een mens vriendelijk of afwijzend is, openhartig of wantrouwend, hulpvaardig is of leedvermaak heeft, wordt bepaald door de dressaten, die zich in zijn eerste levensjaren ontwikkelen. Ook hier gaat het om antwoorden, die het kind op bepaalde vragen van zijn omgeving leert geven, of herkologisch uitgedrukt, het gaat hier om het vermijden van bepaalde antwoorden, die het kind als schadelijk heeft leren kennen en die het zichzelf voorgoed verbiedt langs de weg der dressaten. Het ene kind leert voortdurend, zijn gevoelens niet te tonen, het andere leert, dat men niet liegen mag, het derde leert, dat het gevaarlijk is om de waarheid te spreken. Een vierde leert misschien, dat men steeds vriendelijk moet zijn, en het verbergt daarom zijn verdrietige stemming. Een vijfde leert daarentegen, dat men zijn vrolijkheid moet verbergen, en het vertoont steeds een ernstige trek. Uitdrukkelijk moet nog eens gezegd worden, dat al deze regels voor het kinderlijk gedrag niet bewust of formuleerbaar aanwezig zijn. Het gaat hier veel meer om grenzen, die zo ontstaan zijn en precies zo werken, als de dressuur bij dieren. Hun oervorm luidt: “Een kind, dat zich gebrand heeft, schuwt het vuur”.

Deze pedagogische beperkingen ontstaan overal waar de opvoeder expres of zonder bijbedoeling het kind iets in de weg legt. Hetzij, dat hij een weloverwogen verbod uitvaardigt (Bijvoorbeeld “Men mag niet liegen”) of dat hij door zijn onbewust gedrag bepaalde functies van het kind kwetst. (Bijv. doordat hij spottend lacht, als het kind geestdrift ontplooit voor zijn poppen). In alle gevallen komt echter een dressaat slechts tot stand, als een voor het kind belangrijke levensbehoefte in gevaar raakt. Waar de opvoeding in handen van de moeder ligt, hangt de starheid en engheid van de dressaten er in wezen vanaf, of in de eerste plaats het kind in feite alleen op de moeder is aangewezen, of dat het nog bij andere opvoeders zijn toevlucht zoeken kan, en ten tweede of de moeder werkelijk haar verhouding tot het kind van diens gedrag afhankelijk maakt De formule: “als je tegen mijn wil handelt, hou ik niet meer van je” geeft de stereotype uitdrukking weer van deze foutieve houding van de opvoeder. Zij dwingt het kind tot de oprichting van steeds nieuwe dressaten en tot de voortdurende overname van alle inzichten en fouten, die de opvoeder zelf bezit. Zou de positieve verhouding tussen de opvoeder en het kind nimmer gevaar lopen, dan zouden er geen pedagogische dressaten kunnen ontstaan. Het kind zou slechts de beperkingen der werkelijkheid leren kennen, het zou ze respecteren zonder ze onoverwinnelijk te achten, en zijn moed zou ongebroken blijven. Voor ik-zuchtige politiek zou geen beweegreden zijn. De opvoeder zou echter in de dialectische uiteenzetting met het moedig opgroeiende kind zijn eigen grenzen moeten leren kennen en overwinnen. Hij zou, om het kind niet te schaden, zich zelf moeten opvoeden.