11. Finaliteit en totaliteit

11. Finaliteit en totaliteit

De dwang, de vraag “waartoe” tot in het oneindige te herhalen, heeft ons ertoe geleid, de finale gebeurtenissen te identificeren met de historische gang van het levende. Dat het wereldgebeuren bovendien tegelijkertijd als een onafgebroken keten van oorzaken en gevolgen opgevat moet worden, werd eveneens reeds gezegd. Wij kunnen nu de verhouding tussen de algemeen geldige causaliteit tot de slechts in het gebied van het leven geldige finaliteit als volgt uitdrukken:

Het gehele wereldgebeuren verloopt causaal. Binnen dat geheel zijn bepaalde delen, die zich daardoor kenmerken, dat zij weliswaar net als de overige delen de causaliteit onderhorig zijn, maar die tevens daarboven uit nog door andere gezichtspunten, n.l. door doelstellingen in hun gedragingen worden bepaald. Het levende is niet in tegenspraak met de causaliteit. Het gehoorzaamt niet alleen de wetten der causaliteit, maar het volgt zijn eigen doelstellingen, terwijl het zich de causaliteit ten nutte maakt. - Zo beschouwt b.v. een ingenieur alle wetten der dode stof. Hij weet dat het niet-beschouwen niets aan hun geldigheid zou afdoen. Zij zouden mettertijd toch wel van zich doen blijken en tot een catastrofe leiden, omdat ze niet in ogenschouw waren genomen. Voor zover hij ze echter beschouwt, is hij in staat binnen de beperking, die ze hem bieden, iets tot stand te brengen, wat in de dode materie zonder hem nooit zou zijn ontstaan, n.l. machines, fabrieken, bruggen, vliegtuigen, schepen.

Men kan hier weliswaar tegen in brengen, dat ook de arbeid van de mens (van de ingenieur) weer door oorzaken wordt bepaald, dat dus ook de doelstellingen slechts in de zin van een causa finalis opgevat mogen worden. Daaruit ontstaat weer de verdere vraag, hoe de bedoelingen en de mogelijkheden van de ingenieur causaal bepaald kunnen worden. En onder de functies die men dan zou vinden, zouden er enige moeten zijn, die betrekking hebben op de bedoelingen van andere mensen, de opdrachtgever en de arbeider, en deze zouden weer bepaald zijn door causale verhoudingen, die echter bij nauwkeuriger nasporing weer in causale en finale factoren zouden uiteenvallen.

De vraag naar de oorzaken der laatste doeleinden doet ook voor het onderzoek een regressus in infinitum ontstaan, die weliswaar niet, zoals eerst leek, rechtlijnig van middel naar doel tot naar een oneindig ver einddoel opstijgt, maar die een dialectische verbondenheid aantoont van de menselijke doelstellingen met de telkens causaal gegeven verhoudingen. De werkzaamheid van de mens is het antwoord op een opgave die hem door de werkelijkheid wordt gesteld. Zijn doeleinden gelden niet absoluut, doch ze gelden steeds maar voor een bepaalde situatie.

De reeds gestelde vraag “waartoe slaat de mens met staal op vuursteen?” leidde tot de verdere vraag “waartoe wil hij vuur aansteken?” En het antwoord moest luiden: “Omdat hij zonder vuur onder de gegeven voorwaarden (b.v. in een koude winternacht) aan zijn leven schade zou lijden.” Het concrete doel (vuur) is dus herkologisch bepaald. Hij heeft dit doel nodig, of meent het nodig te hebben, om zijn subjectiteit niet in te boeten. Op dezelfde wijze zijn die gezamenlijke doelstellingen herkologisch bepaald, die gewoonlijk onder het begrip zelfbehoud worden samengevat. Het einddoel is dan steeds in de negatieve formule uit te drukken: “.... om niet te gronde te gaan”.

De schijnbaar positieve doeleinden van de enkeling hebben daarentegen bij nauwkeuriger toezien allen iets te maken met het behoud van de soort. Het behoud van de soort is echter het herkologische doel van de stamvorming. De voortplanting en de verzorging van het nest, en voor de mens ook de opvoeding, de vorming van het familieleven en de vorming der grotere gemeenschappen tot aan de staat en de mensheid, moeten het onder gaan van soort en stam verhinderen. Ook hier kan men het doel steeds negatief formuleren: “ .... om niet te gronde te gaan”. Zo verrassend als het eerst klinken mag, moeten we toch zeggen, dat alle doeleinden, die we vervolgen, als psychologische grond, teruggaan tot het behoud van het leven, niet tot behoud van het leven van de enkeling, maar tot behoud van het leven in het algemeen.

William Stern heeft zeer nadrukkelijk erop gewezen, dat er niet alleen een tendens tot zelfbehoud in de mens werkt, maar ook een tendens tot zelfontplooiing. Wij kunnen hem gelijk geven maar moeten er aan toevoegen, dat de ontplooiingstendens die in de enkeling woont, zich eerst beperkt tot de biologische rijpheid van de soort. Het kind ontwikkelt zich tot volwassene, alles wat boven dit eenvoudige feit uitgaat, is secundair ontstaan en kan als productief antwoord op een bedreiging van de veiligheid, of van het leven opgevat worden. Alle gebeurtenissen, die daarop uitlopen, dat de enkeling tot de ontwikkelingshoogte van zijn soort uitgroeit, willen we onder de uitdrukking “rijping” samenvatten. En we zullen ontdekken, dat deze rijping van de soort uit gezien, finaal is, doch van de enkeling uit causaal geschiedt. De verdere ontwikkeling echter, die boven de reeds bereikte hoogte van de soort uitgaat, beantwoordt niet aan een ontvouwingstendens, maar zij ontstaat door het scheppende antwoord op een noodpositie of bedreiging, waarin de enkeling of het geheel is geraakt.

Als uit deze door de nood gedwongen handelingen het geheel der menselijke ontwikkeling wordt opgebouwd, dan kan de doelmatigheid hier noch in de enkeling noch in de mensheid wonen, maar drager van deze doelmatigheid moet een hogere ingrijpende instantie zijn, die niet alleen door het levende (d.i. de bron der productiviteit) verondersteld wordt, maar ook door de dode materie (d.i. de bron van nood, zonder welke geen productiviteit zou bestaan). Noch de feitelijke ontwikkeling der mensheid noch der diersoorten kan uit het immanente doelgericht-zijn verklaard worden, pas in de subjecten alleen mag de lege en inhoudsloze mogelijkheid van de productiviteit zelf, die hetzelfde betekent als de subjectiteit, aangenomen worden en alle inhoud en alle samenhang der voortschrijdende ontplooiing des levens wordt eerst door de eeuwig veranderende wereld der objecten het productieve subject opgedrongen. Daarom moeten wij als drager dier ontwikkeling de totaliteit, het geheel der subjecten en objecten erkennen, het Al, niet dat van nu, maar dat van de toekomst.

De progressus in infinitum, de oneindig voortgezette vraag “waartoe” leidt boven het concrete doel van de soort, boven het zelfbehoud en het behoud van de soort uit. Maar noch uit het wezen van de enkeling, noch uit het wezen van de soort kan bepaald worden, wat het doel der ontwikkeling mag zijn. Alleen dat de ontwikkeling zinvol verloopt is steeds opnieuw te concluderen uit het dialectisch in elkaar grijpen van de objectale bedreigingen en de subjectale overwinning van het gevaar. Het gericht zijn op een doel van het individu wijst meer in het algemeen op de doelmatigheid van het geheel, wier inhoud voor het subject onkenbaar moet blij ven. De zin der finaliteit is het in-finale. Het einddoel is oneindig. Het subject is de drager der finaliteit. De drager van het in-finale is de werkelijkheid; de totaliteit van al wat als subject en object door elkaar heen dringt.

Hegel wilde de totaliteit gelijk stellen met de geest, met de subjectiteit. Marx wilde haar als materie, als de wereld der objecten, opvatten. Wij moeten beide beweringen als these en antithese in een synthese verenigen: De totaliteit is het zinvolle inelkander zijn van subjecten en objecten, waarin we als subjecten onze doelmatige ontplooiing vinden, opdat we met opgaven worden bestormd, met gevaren worden bedreigd en door de gevolgen van ons gedrag tot lering komen, of anders uitgedrukt, waarin we tegelijk subjecten en objecten zijn.

De synthese mag noch het geestelijk gedachte subject, noch het stoffelijk gedachte object tot drager van de ontwikkeling maken. Zij moet de zin der werkelijkheid naar die instantie verleggen, die boven subject en object verheven is, zoals de opvoeder boven het kind is verheven en boven de leerstof waarmede bij het kinderlijk karakter zich laat vormen. Over deze instantie echter kan geen aardse wetenschap meer iets zeggen.