24. Collectieve crisis
Een mens, die ongeveer zestig jaren leeft, heeft in het verloop van deze tijd niet alleen zijn eigen veranderingen van kind tot volwassene en tot grijsaard door te maken, maar bovendien de veranderingen van zijn tijdperk, waarvan hij beweren zal, dat ze in de historie nimmer zo stormachtig zijn verlopen, als juist in de tegenwoordige tijd. Het lot van de enkeling, de vorming van zijn persoonlijke karaktergrenzen, hun verstarring, hun oplossing en hun overwinning valt samen met het lot van de collectiviteit, de groep, waartoe hij behoort. En in het lot van deze groep kruisen elkaar weer de karaktergrenzen der volksgemeenschap en der sociale klassen met hun typisch verloop van vorming, verstarring, oplossing en overwinning.
Overal echter, waar in de crisis van een groepsformatie de vroegere ondergangsgrenzen nog slechts dode dressaten blijken te zijn, worden ze door de oudere generatie angstig in stand gehouden en door de jongeren onder de voet gelopen. De ouderen menen, zowel als enkeling als als gemeenschap niet zonder die dressaten te kunnen uitkomen. De jongeren menen door hen te worden vernietigd, en daarom ontstaat in hen het tegen-dressaat: “We moeten de oude orde omwerpen, anders gaan we te gronde” - De typische karakterstructuur der oude en jongere generatie vindt men in alle trekken weer terug, als men de klassenstrijd karakterologisch analyseert. De bezittende klasse komt in haar neiging tot angstigheid, tot niet willen verstaan en zedelijke verontrusting, overeen met het type der oude generatie. Het proletariaat in zijn agressief wantrouwen tegen al het oude en in zijn blinde hoop op een komend paradijs komt overeen met de jongere generatie.
Het oudere karakter probeert een synthese vast te houden, die niet meer houdbaar is. Het jongere karakter neemt het op voor een antithese, die hem bij vergroting een synthese toeschijnt. Beide zijn noodzakelijkerwijze onproductief. Zowel de reactie (in politieke zin des woords) als de revolutie betekenen katathetische oplossing, verstarring in de negatie en onvruchtbaarheid. Want iedere enkeling, die zich reactionair of revolutionair voelt, huldigt de formule “ik heb gelijk”. Hij komt, als hij zich aan zijn partij geeft, ten slotte slechts voor zijn ik op. Hij vecht voor de dressaten, die sedert de eerste crises van zijn kindertijd in hem heersen. Karakterologisch maakt het geen verschil, of iemand op het standpunt staat: “Ik vecht voor troon en altaar, omdat ik (omdat mijn persoonlijk ik) anders niet kan bestaan,” of dat zijn standpunt luidt: “Ik vecht voor de dictatuur van het proletariaat, omdat ik (omdat mijn persoonlijk ik) anders niet kan bestaan.” - En ook de overlopers, de beschaafden aan de zijde van het proletariaat, en de proletariërs in de burgerlijke partijen, vormen hierbij geen uitzondering. Wat hen tot de strijd dwingt, zijn hun dressaten, en de dressaten staan in dienst van hun ik. Men vrage eens aan een politiek geïnteresseerd mens, in hoeverre en waarom hij van de juistheid van zijn standpunt overtuigd is. Men analysere regelrecht met behulp van invallen en dromen, de regels van zijn reactiebasis, en men zal vinden, dat de schijnbaar zo goed overlegde politieke bedoelingen van de rijpe mens in alle wezenlijke stukken bepaald worden door lotgevallen uit de prille jeugd, die met politiek niet het minst te maken hebben. De een helpt altijd de onderdrukten, de andere voert oppositie wat het ook koste, de derde staat steeds aan die zijde, die waarschijnlijk winnen zal, de vierde bewondert vol overgave al wat oud en eerwaardig is, de vijfde vecht altijd voor het nieuwe en laat het weer waaien, als hij het tegen iets nog nieuwers kan verruilen.
Zolang het standpunt “ik heb gelijk” nog de reactiebasis beheerst, kan door uitwendige catastrofen weliswaar de overgang van de ene partij naar de andere worden afgedwongen - zo gaat de bourgeois en de bedilde ambtenaar tot het communisme over, en zo wordt de rijk geworden proletariër reactionair - maar de doodsheid, de starheid en onvruchtbaarheid van de politieke houding blijft hetzelfde als vroeger. Door de uiterlijke catastrofe is de innerlijke crisis weliswaar dreigend dichtbij gekomen, maar door de overgang van de ene partij naar de andere partij kon ze nog een keer vermeden worden. Verschillende middelen, die op gelijke hoogte staan, kunnen tegen elkaar verruild worden, ook als ze elkaar schijnbaar weerspreken: zij dienen alle het zelfde doel, n.l. in ons geval, het behoud van het ik en het “Ik heb gelijk”.
Eerst als de crisis niet meer kan worden ontlopen, als niet alleen het oude en het nieuwe standpunt, maar ook ieder ander standpunt ontoereikend blijkt te zijn, eerst als het totaal van alle ervaringen, waarop men tot nu toe was aangewezen, principieel als waardeloos ontmaskerd wordt, als dus de mens niet alleen aan zijn wereldbeschouwing en aan alle wereldbeschouwingen twijfelt, maar - wat nog bitterder is - absoluut geen houvast meer heeft aan zichzelf, aan zijn levensmogelijkheid en aan zijn eigen karakter - eerst dan komt er ruimte vrij voor de doorbraak van het nieuwe, dat steeds maar weer en onophoudelijk op wil rijzen uit de schoot des levens.
Zolang nog de starheid der dressaten, de eisen van het ik en de angst voor de ikloosheid in de weg staan, blijft de productiviteit van het leven beperkt tot enkele loten, die af en toe ontspruiten aan de kleine crises van het lot van de enkele en die dan dadelijk door het ik worden misbruikt in de dienst van een ik-zuchtige eis. Als echter de gehele ik-zuchtige structuur ineenstort, raakt het subject uit de ketens, die het zich zelf gesmeed heeft, vrij. En als in honderdduizenden tegelijkertijd het zelfde geschiedt, als de uiterlijke catastrofen allerwegen de innerlijke crisis oproepen, dan breekt uit dezelfde vertwijfeling overal de zelfde productiviteit zich baan. De geschiedenis der mensheid treedt in een nieuw stadium, en waar juist nu nog de chaos scheen te heersen, tekent zich de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van een nieuwe orde af, die echter op een hoogte ligt, waarvan men vóór de crisis niets kon vermoeden.
Men denke zich een middeleeuwse mens in, verplaatst in onze tijd, en men zal begrijpen, wat de productiviteit van het karakter in de cultuurgeschiedenis betekent: groeiend inzicht, groeiende verantwoordelijkheid en een toenemend aantal van mislukkingen, die de enkeling op zich moet laden, als het geheel fouten begaat. Het net van oorzaak en gevolg wordt groter. Het omspant reeds de gehele aarde, en de mazen worden steeds dichter. De delen ontkomen steeds minder aan het lot van het geheel. Tegelijk echter groeit het net van middeldoelverbindingen: de nood rijst steeds meer en meer, en de mogelijkheden de nood te verhelpen, nemen in de zelfde mate toe. In de middeleeuwen kon de enkeling zich slechts voor de kring van zijn allernaaste omgeving verantwoordelijk voelen. Een hertogdom was al bijna onoverzichtelijk, en het Duitse rijk was een abstract begrip, dat aan het metafysische grensde. Voor ons is de aarde een concrete eenheid, zoals een boerenerf en een fabriek. Wij moeten ons voor haar verantwoordelijk voelen en aan de vorming van haar lot medewerken - of wij zullen te gronde gaan.
Het klassenkarakter betekent het practisch doorleefde verantwoordelijkheidsgevoel voor de ene helft der mensenmaatschappij. De verantwoording voor de mensheid als geheel wordt weliswaar als theorie reeds beschouwd; maar ze wordt niet verwerkelijkt. En ze kan niet verwerkelijkt worden, zolang nog in de individuele karakters de klassendressaten bestaan. Het proletariaat heeft blijkbaar de taak, door de overwinning in de klassenstrijd zichzelf op te heffen. En de burgerlijke cultuur beweert van haar kant eveneens, dat ze de verantwoordelijkheid voor de gehele mensheid op zich wil nemen. De gehele wereld zou deze cultuur deelachtig worden. Beide beweringen zijn lege dressaten. Want de proletarier kan (net als de jongeling) de geweldige gedifferentieerde structuur van het hedendaagse leven slechts als vijand van buiten af bestuderen; en meer nog: hij is niet in staat (in tegenstelling met de jongeling) in haar op te groeien. Wordt hij door de ontwikkelingsnoodzaak toch omhoog gedrongen in de grote en subtiele organisatie der verantwoordelijken, hetzij in een industrieconcern, hetzij in een staatsregering of in het wetenschappelijk onderzoekingswerk, dan leert bij eerst onder zware geboorteweeën het ene, wat hij als proletariër niet leren mocht, namelijk dat de tegenstander evenveel recht heeft als hij zelf, dat het er niet op aankomt om radicaal door te zetten, maar om zich en de ander te laten gelden, teneinde de onvruchtbare strijd tussen these en antithese met een productieve synthese te overwinnen. Daardoor heeft hij tegelijkertijd zijn eigen antithese, n.l. de burgerlijke cultuur erkend, zijn eigen klassengrenzen overwonnen en zijn eigen innerlijke structuur verruimd - hij is een sociale verrader geworden.
Het zelfde overkomt de burgerlijke, die het leven dwingt om met de vijand (die bij nimmer tot onderhandelen waardig achtte) aan dezelfde tafel te zitten ter onderhandeling. Ook bij hem raakt het starre “ik heb gelijk” door een zware innerlijke crisis verloren. Het slaat eerst meestal om in een “Jij hebt gelijk en ik heb ongelijk”, - de burger wordt een (schijnbaar) revolutionair. Dan breekt door een tweede crisis het inzicht baan “ook de revolutie heeft ongelijk” en eerst uit de volledige vertwijfeling, die in de bewering huist, dat allen ongelijk hebben, en dat niets meer zinvol is, duikt het nieuwe verantwoordelijkheidsgevoel naar boven, dat bereid is, trots alle dwalingen en teleurstellingen, productief mee te werken en mee te bouwen aan het lot onzer aarde.
Eerst daar waar de proletariër, die er geen meer is omdat hij de klassenstrijd overwonnen heeft, en waar de burgerlijke, die er geen meer is omdat hij de angst voor de revolutie overwonnen heeft, elkaar vinden in het zuivere besef van wat nodig is, - en ook dit besef is eerst mogelijk, als de klassenvooroordelen overwonnen zijn, - eerst daar kunnen wegen worden ontdekt, die leiden naar een succesvolle en radicale vervorming van ons uiterlijk en innerlijk leven. Zolang we de synthese niet hebben, die ervaring en moed, oude cultuur en jonge spankracht, uiterste differentiatie en eenvoudige productiviteit met elkaar weet te verzoenen, zolang blijven we blootgesteld aan uiterlijke catastrofen en innerlijke crises, die ons tot rijping moeten brengen. We kunnen slechts vermoeden, waar het op aan komt, we kunnen ons slechts voorbereiden, maar we kunnen ons niet veranderen, als niet de crisis over ons losbarst. Maar wie de ogen open maakt, ziet dat hij er midden in staat en dat hij er zich niet meer aan onttrekken kan, tenzij hij zich aan het leven zou onttrekken. We zullen allen zonder uitzondering de pas voorwaarts moeten wagen, en wie de dingen goed kan beseffen, ziet in, dat er meer mensen dan het zelf weten, de schrede reeds gewaagd hebben. Het volkskarakter ontdoet zich van de starheid van zijn grenzen, maar de grenzen zelf blijven behouden als vruchtbare bestanddelen in de gedifferentieerde cultuur van het geheel. Het klassenkarakter ontdoet zich van de starheid van zijn grenzen, zijn grenzen blijven echter niet behouden, maar zij lossen zich op in de steeds groeiende, weer samensmeltende en zich weer opnieuw vormende structuur van het leven hier op aarde. Wie vandaag werkgever is, kan morgen werknemer zijn, en omgekeerd. Het individuele karakter ontdoet zich van de starheid van zijn grenzen en blijft enerzijds door zijn individuele kundigheden intact, zoals in het volkskarakter, en anderzijds vervormt het zich in de stroom des levens zoals bij het klassenkarakter. Jong-zijn en oud worden, wil zeggen het enge standpunt van de revolutionair verruilen met het enge standpunt van de reactionair. Eeuwig jong blijven of van het begin af een grijsaard zijn, wil zeggen, eeuwig eng blijven en zich vastklampen aan de katathese. Ouder worden door crises heen worstelen, rijker en rijper worden en toch niet verstarren, de ervaringen van de ouderdom synthetisch verbinden met de belevingsmogelijkheid der jeugd, wil zeggen moedig blijven, dat wil zeggen het vertrouwen in het leven niet verliezen, ook waar geen uitweg meer zichtbaar is, en dat betekent, ook in de zwaarste crisis niet twijfelen aan de zin van het geheel. De moed voor dit geloof verzamelen, of te gronde gaan, - dat is, wat het leven van ons verlangt.