22. Het volkskarakter

22. Volkskarakter

Als men de doorsnede van alle Duitse en precies zo van alle Franse karakters zou kunnen berekenen, zou er een duidelijk onderscheid ontstaan. Dit onderscheid zou slechts te begrijpen zijn langs herkologische weg door de verschillen vast te leggen in de wederzijdse karaktergrenzen. Voor het Franse volksgeheel gelden andere ondergangsgrenzen en ook andere collectieve dressaten dan voor het Duitse. De plaats, waar men “niet meer meegaat” is voor beide verschillend. Waar deze grenzen liggen, kan echter niet door een begripsanalyse worden vastgesteld, maar alleen door onderzoek van de werkelijkheid. Probeert men gelegenheden te ontdekken, waarbij de leden van een volk bloot zijn gesteld aan een langzaam toenemende bedreiging. En men zal gauw de grens vinden, waarop ze eensgezind en tegelijk tot verweer overgaan, niet meer als enkeling, maar - bewust of onbewust - als vertegenwoordiger van hun volksgeheel. Hier werkt iets, dat boven de persoonlijke geschillen uitgaat en in allen werkzaam is. De volksgenoten staan op “als één man”. Niet alleen de ondergangsgrens maar ook de doelstellingen, die reeds vroeger als antwoord op dergelijke bedreigingen zijn ontstaan, n.l. de “interessen” en de “idealen” zijn allen gemeenschappelijk. En daarom zal niet alleen het punt waarop het verweer begint voor alle gelijk zijn, maar ook de richting waarin ze verloopt. ‘

De vrijheidsoorlog van Nederland, de verheffing van Duitsland in 1813 en ook het uitbreken van de oorlog in 1870 en 1914 zijn duidelijk te zien als uitingen van het volkskarakter. Men moet hier niet tegenin voeren, dat de nationale geestdrift “gemaakt” kan worden, hetzij door systematische ophitsing, die reeds op de school begint, hetzij door hatelijke krantenberichten of door prikkelende politieke redevoeringen. Het gaat hier niet om de vraag of het “volksgevaar” werkelijk bestaat, of dat het slechts inbeelding is of dat het overdreven is of opzettelijk voorgelogen. En het gaat er ook niet om of de bedreiging van een werkelijke ondergangsgrens of maar van een collectief dressaat (de vermeende “eer van de natie”) het leger van enkelingen tot gemeenschappelijke daden dwingt. In de eerste plaats komt het slechts op het feit aan, dat honderdduizenden op dergelijke berichten in oorlogsopwinding geraken, en dat zij bereid zijn tot afweer van de vijand hun leven op het spel te zetten.

Men brenge er ook niet tegen in, dat in de massasuggestie, in de dwang der openbare mening, of zelfs in de dreigende paragrafen der staatswetten de laatste en eigenlijke grond voor een “oorlogspsychose” moet worden gezocht. Er waren in augustus 1914 genoeg mensen, die met pijn, angst of tegenzin in de oorlog gingen. Zij mogen naar afstamming duitser of fransman zijn geweest, het volksgeheel, waarvan hier sprake is, als van een herkologisch werkend iets, was niet in hen aanwezig.

De duitsers die in de dagen der mobilisatie duitsers bleken te zijn, en evenzo de fransen, die fransen bleken te zijn, gingen wellicht met droefheid, maar niet met angst en niet met tegenzin in het veld. Zo gauw het tot afbreken was gekomen der diplomatieke verhoudingen, bestond er feitelijk een ernstig gevaar voor alle vaderlanden van Europa, en ieder, die iets van het volk in zich droeg, ging vrijwillig naar zijn vaandels.

Een volk blijkt zolang een gemeenschap van individuen binnen dezelfde grens te zijn, als het op een dreigement van buiten op het zelfde tijdstip met de zelfde afweerbeweging antwoordt. Om na te gaan, hoeveel van een volk nog werkelijkheid is, moet men vaststellen, hoeveel of hoe weinig zich de volksgenoten laten welgevallen.

Maar deze regel geldt niet alleen in verband met de vijand van buiten. Hij geldt ook voor de innerlijke bedreiging. Hoeveel omkoopbaarheid, onrecht, bedrog en misdaad laat zich een volk door zijn eigen volksgenoten welgevallen? Waar zijn de grenzen, bij wier overschrijding het gedwongen, onweerstaanbaar naar hulp voor zich zelf grijpt? - De vraag naar het aandeel van het volkskarakter aan het karakter van de enkeling heeft dezelfde betekenis als de vraag naar de levensmogelijkheid van het volk zelf. Hoe sterker de enkeling in zijn handelwijze aan de volksgroep gebonden is, met des te meer draagkracht en des te meer succes zal dat volk zich kunnen handhaven in de uiteenzetting met andere volkeren.

De karaktergrenzen, die door de volksformatie worden bepaald, voelt ieder mens ogenblikkelijk bij de ontmoeting van leden van een vreemde volksgemeenschap. En deze vreemdheid zal zich dikwijls in een vorm uiten, die voor het behoud van de eigen volksformatie wensenswaard is. De enkeling zal, zonder het geleerd te hebben en zonder dat hij daartoe de opdracht kreeg, zich zo gedragen, alsof hij de vertegenwoordiger van zijn grensgemeenschap was. Waar dit de enkele volksgenoten niet meer gelukt, beginnen de karaktergrenzen van de volksgroep reeds op te lossen. Persoonlijke grenzen komen er voor in de plaats: De volksgemeenschap valt uiteen in individuen.

Het duidelijkst is deze gebeurtenis waar te nemen bij de emigrant, die vanuit zijn omgeving komt in een gemeenschap met vreemde grenzen. Hem ontbreekt thans het houvast aan zijn landlieden. Voor het eerst staat hij voor de opgave om een karaktergrens (b.v. een zede of een wereldbeschouwing) die tot nu toe voor hem vanzelfsprekend was en waar over bij nauwelijks had nagedacht, hoog te houden tegenover de kritiek van hen, die de zaak anders bezien. Zo komt het, dat iemand, die in zijn oude omgeving rustig en volle werkkracht leefde, door de overgang in een vreemde omgeving met andere grenzen plotseling prikkelbaar, ik-zuchtig, star en neurotisch blijkt te zijn. Of iemand op de bedreiging van zijn karaktergrenzen synthetisch of katathetisch antwoordt, kan eerst duidelijk worden, als zijn aanpassingsmogelijkheid op de proef wordt gesteld, d.w.z. als hij niet meer, zoals tot nu toe, met een beschermd ik kan voortleven.

Voor vele mensen is hun volkskarakter, n.l. het geheel van hun ondergangsgrenzen en hun collectieve dressaten, tegelijk een persoonlijk dressaat. Zij verweren zich niet alleen in naam van hun gemeenschap tegen het nieuwe, maar ook in eigen naam. Zij zijn daarom geneigd, de waardigheid van hun volksformatie ter bemanteling van hun persoonlijke geprikkeldheid in het geding te brengen; en zij ondergaan de werking van de circulus vitiosus, die ditmaal tegelijk met de persoonlijke dressaten ook het volkskarakter stukbreekt. De karaktercrisis vernielt het oude wij (dat in waarheid al niet meer aanwezig was) doordat ze het feitelijk alleen overgebleven ik vernielt; en eerst uit de chaos groeit een nieuwe karaktergemeenschap op met nieuwe grenzen, nieuwe doeleinden en een nieuwe solidariteit.

Het antwoord, dat vanuit het ene volkskarakter wordt gegeven op de verrijking, die een ander volkskarakter voor hem betekent, kan echter ook zijn, dat het nieuwe in de eigen kring geheel en al wordt opgenomen en organisch wordt ingelast in de eigen reactiebasis. Dan volgt de synthese niet in de vorm van een crisis, maar in de vorm van een langzaam voortschrijdende ervaring. Men denke b.v. aan de opname van de klassieke beschaving of van de franse omgangsvormen in de duitse cultuur. Dat betekent echter een uitbreiding van eigen grenzen, die slechts daar tot stand kan komen, waar de moed tot zakelijk onderzoek van het nieuwe en tot organische verderontwikkeling van het oude aanwezig is. Het groeien boven het eigen standpunt uit moet de kritische houding tegenover dit standpunt in zich sluiten. Van de oude grenzen, en dat wil zeggen van de oude weigeringen, wordt afstand gedaan. De eigen negatie wordt genegeerd. De uiterlijke dialectische gebeurtenis, de ontmoeting met het nieuwe, wordt met een innerlijke dialectische gebeurtenis beantwoord, n.l. met de verdere ontwikkeling van de eigen reactiebasis.

Ieder, die eenmaal van de ene politieke overtuiging of wereldbeschouwing is overgegaan naar een andere, weet wat dit betekent, - voorondersteld, dat hij werkelijke doeleinden heeft verruild en niet slechts de middelen van een gelijkblijvend doel (b.v. van zijn eerzucht).

Meestal kan de versmelting van de tot nu toe werkzame en steeds starrer geworden karaktergrenzen niet zonder innerlijke crisis en dikwijls ook niet zonder uiterlijke catastrofe worden bereikt. Wat doel was (de thesis), moet middel worden en wat tot nu toe werd bestreden (de antithesis), wordt nu eveneens als middel erkend van een gemeenschappelijk, hoger geordend en nieuw doel. De oude grens wordt niet onwerkzaam, maar ze verbleekt tot een simpel onderscheid. Zo b.v. hebben de politici van de enkele Duitse staten na 1870 hun particularisme moeten overwinnen en stellen onder het hogere standpunt van de rijkspolitiek. En misschien zal in Europa in de volgende decennia menig politicus het standpunt van zijn landspolitiek moeten overwinnen en ordenen onder de hoger grijpende gedachte der continentale politiek. Maar ook dat zal bezwaarlijk zonder innerlijke crises en zonder uiterlijke catastrofen kunnen worden bereikt.

De vanzelfsprekende plicht (die dan ook vanzelf werkzaam is) tot nationale verdediging begint, waar de werkelijk aanwezige ondergangsgrenzen, niet echter waar de collectieve dressaten worden bedreigd. Als Engeland zich de heerschappij over de Europese zeeën probeert te verzekeren, vecht het voor een levensvoorwaarde, wier gemis de Britse eilanden iedere dag in een uitgehongerde vesting zou kunnen doen veranderen. Het is daarom uit karakterologische gronden onvermijdelijk, dat iedere Brit, hetzij proletariër of lord, ieder ogenblik bereid is voor de Britse heerschappij ter zee zijn leven op het spel te zetten. Deze reactie is gedwongen, zij is onafhankelijk van de wil van de enkeling. Opvoeding en propaganda kunnen de gevoeligheid van deze karaktergrenzen verzachten of verscherpen, werkelijk veranderen kunnen zij ze niet.

Een dergelijke afweerreactie zou eerst zinloos worden, als door een hoger geordende karaktergemeenschap (niet door een verdrag tussen staten) de gemeenschappelijke ondergangsgrenzen der Europese volkeren in werking zouden zijn gesteld. Dan zou de volkenrechtelijke organisatie van deze nieuwe en veel omvattende karaktergemeenschap geen al te zware taak meer zijn. De innerlijke zekerheid en het wederzijdse vertrouwen in deze gemeenschap zou even vanzelfsprekend zijn, als die thans in de volksgemeenschap aanwezig is, - maar deze toestand kan slechts door de karaktercrisis van talloze enkelingen worden bereikt. En de karaktercrisis van de enkelingen wordt vermoedelijk slechts afgedwongen door catastrofen, die de wereldbol schier dreigen te doen barsten. Zij treden, zoals de wereldoorlog heeft getoond, eerst in, niet als de nationale voor een deel reeds antieke karaktergrenzen in gevaar komen, maar als de feitelijk werkzame economische ondergangsgrenzen der aardbewoners wankelen; als algemene economische crises dreigen, die iedere enkeling voor de mogelijkheid van de hongerdood stellen.

Hiermede duiken ook in de karakterkunde de problemen op, die voortspruiten uit de laagsgewijze sociale indeling der huidige mensheid. Eerst als deze vragen mee in beschouwing worden genomen, valt te begrijpen, voor welke opgaven de menselijke karakterontwikkeling in de eerstvolgende decennia staat.