16. Vitale dialectiek

16. Vitale dialectiek

De innerlijke en de uiterlijke dialectiek komen ieder overeen met één zijde van de levende werkelijkheid. Er zijn mensen, bij wie de ene, en die, bij wie de andere overwegend voorkomt (zij beantwoorden aan de Jungse typen van het geïntroverteerde en het geëxtraverteerde karakter) Toch gaat het steeds slechts om een overwegen van de ene of de andere zijde, of juister gezegd om een inperking en afsterven van de tegenzijde. Bij nauwkeurig bekijken kan men in ieder levensverschijnsel de gelijktijdige afloop en de dialectische verstrikkingen van innerlijke en uiterlijke dialectiek bemerken.

Een 3 jarig kind komt bij een volwassene in de kamer en ziet op de tafel een paasei liggen. Hij reageert op dit gezicht door te proberen met de handen het paasei te bereiken. Tussen de twee gebeurtenissen, die tot de uiterlijke dialectiek behoren, het zien van het voorwerp en de lichaamsbeweging, ligt een aanvankelijk onzichtbare keten van gebeurtenissen binnen de innerlijke dialectiek: De verbinding van de waarneming met vroegere ervaringen en met de bestaande doeleinden, de houding van het subject tegenover deze ervaringen en doeleinden, en het synthetische waagstuk: de daad.

Welk belang aan dit schijnbaar zelfstandig innerlijk beloop toekomt, merkt men, als men verschillende kinderen op dezelfde prikkel, dus hier het paasei, laat reageren. Het ene kind doet moeite om op de weergegeven wijze rechtuit het verlangde voorwerp te bereiken. Het tweede slaat vragend de handen in elkaar en richt de ogen niet op het ei, maar op de volwassene die het toebehoort. Het derde ziet weliswaar een tijdje verlangend naar het ei, maar bepaalt zich nóch tot een poging tot veroveren nóch tot vragen. Het wendt zich tot andere dingen, alsof het geen verlangen meer had.

Het tweede kind heeft waarschijnlijk door vroegere ervaringen geleerd, dat de directe weg, het grijpen naar het begeerde voorwerp, niet tot het doel leidt, en dat men het doel slechts bereiken kan, als men de omweg via de volwassene inslaat. In zijn reactiebasis bevindt zich naast de ervaring, dat paaseieren goed smaken, ook de ervaring, dat het snelle toegrijpen aanleiding is tot een conflict met de volwassene. De laatste ervaring, of zo men wil, de neerslag uit talrijke ervaringen van dat soort, werkt als een wegwijzer of een voorschrift op het gedrag van het kind. Men kan hun betekenis ongeveer in de volgende woorden samenvatten: “Als ik zoetigheid neem, die mij niet uitdrukkelijk gegeven wordt, merk ik het mishagen van de volwassene.”

Deze samenhang zal het tweede en nog krasser het derde kind zo ingeprent zijn, dat het daarmede rekening houdt, als met een onverbrekelijke natuurwet. Wie door de regen gaat, wordt nat, wie een mes neemt, snijdt zich, wie zonder te vragen paaseieren eet, wordt gestraft. De regel stuwt met mechanische starheid het gedrag van het kind in een bepaalde richting, het wordt tot een innerlijke dwang een z.g, dressaat. We weten, dat het als het resultaat van een dressuur, met behulp van een lange rij pijnlijke ervaringen, tot stand gekomen is, en dat de schending van de regel niet alleen door het natuurlijke gevolg van het verkeerde gedrag, maar bovendien ten gevolge van de onmiddellijke bedreiging van de kinderlijke subjectiteit moet zijn ingegeven. De antithese van de volwassene moet geluid hebben: “Als je het paasei neemt, zonder te vragen, hou ik op je als subject te laten gelden. Ik maak je uitsluitend tot object.” - Daarom gaan alle dressaten gepaard met de bedreiging: “... of het is uit tussen ons!”

Het dressaat kan dus weergegeven worden als een regel, die het groeiende karakter in de vorm van een beperking wordt opgedrongen, een regel die het subject niet meer synthetisch in zijn verdere ontwikkeling durft te betrekken, maar waarvoor het terugwijkt in de katathese (zich erbij neerleggen). Het karakter kan zich daarom op deze plaats niet verder ontwikkelen. Door een gebeurtenis in de uiterlijke dialectiek, n.l. de dressuur, is iets in de reactiebasis tot stand gekomen, n.l. het dressaat, dat nu weer als een onoverwinnelijke beperking staat tegenover de verdere ontwikkeling van de innerlijke dialectiek. (Punt D in figuur 4,)

Het tweede kind heeft men echter een omweg gewezen, waarlangs het het doel toch nog kan bereiken. Het neemt weliswaar niets zonder te vragen, maar het leert de wil van de volwassenen zo ver beïnvloeden, als het voor het bereiken van zijn doel nodig is. Het houdt niet alleen rekening met de natuurlijke kinderlijke beperkingen, die hem gesteld worden, maar ook met zijn eigen vaardigheden en mogelijkheden. Ja, meer nog, het leert waarschijnlijk ook de grenzen van zijn mogelijkheden door toepassing van steeds nieuwere middelen voortdurend uitbreiden. - Men ziet, dat de reactiebasis van het tweede kind veel meer gedifferentieerd is, dan die van het eerste, en dat de differentiatie slechts door de oprichting van beperkingen tot stand kon komen.

Tegelijk wordt duidelijk, dat het een wezenlijk onderscheid is, of de beperking langs natuurlijke weg ontstaat en overwonnen wordt (zoals b.v. bij het leren lopen, waarbij het doel slechts bereikt kan worden, wanneer de beperkingen worden overwonnen, die ontstaan door de wetten van het lichaamsevenwicht) of dat ze door een menselijk machtwoord worden opgeroepen en niet door overwinning doch slechts langs omwegen kunnen worden ontlopen. In het eerste geval gaat het om natuurwetten, waaraan het kind zich leert aanpassen om ze te overwinnen. In het tweede geval gaat het om dressaten, die schier onoverwinnelijk blijken te zijn en waarmede men slechts langs diplomatieke weg, niet meer zakelijk, maar uitsluitend ik-zuchtig, in het reine kan komen. Het derde kind staat niet alleen onder het dressaat. “Men mag geen zoetigheid nemen zonder te vragen”, maar hem is een verder dressaat ingeprent, dat ongeveer verluidt “al het willen-hebben leidt tot mislukking”. - Dit kind kan al niet meer gebruik maken van de eenmaal aangenomen katathetische houding. Het is verreweg het meest ontmoedigd van de drie. Zijn uiterlijke dialectiek, de uiteenzetting met de omgeving, is bijna onmogelijk geworden. Wat nog aan moed of subjectiteit over is, zal zich met innerlijke dialectische gebeurtenissen bezig houden. De extraversie (het naar buiten gericht zijn) is in dit kind gewond. En de introversie zal zich daarom alleen op buitenissige en misschien verderfelijke wijze ontwikkelen.

Het geheel van alle opgedane ervaringen van een individu is natuurlijkerwijs omgeven door een rand, die tegelijk het begin van nieuwe ervaringen voorstelt. Ieder nieuw optreden van een object dat aan de andere zijde van die rand ligt, of iedere reactie van het subject dat over die rand heen grijpt, verschuift de grenzen ten gunste van het subject, en verruimt de ervaringsbreedte. Het spreekt daarbij vanzelf dat het reeds bekende, dat al in de reactiebasis is opgenomen, niet meer als nieuw object in beschouwing komt. Toch kan het onder bepaalde omstandigheden voor de innerlijke dialectiek nog eenmaal tot object worden, zodat het subject van uit een nieuw standpunt in een nieuwe samenstelling nog eens zijn standpunt er tegenover

bepalen moet. Afgezien echter van dergelijke verbeteringen der reactiebasis zal al het geleerde als reservemateriaal, of bewuste stelregel of als een waarschuwing, waar men rekening mede moet houden, ter beschikking staan voor het latere standpunt van het subject. Ook bestaat er een groot aantal van synthetische standpunten, die niets principieel nieuws bevatten, geen bijzondere moed vereisen en de reactiebasis slechts volledig maken, zonder haar wezenlijk te verruimen. Wie een beroep heeft geleerd, zal in dat beroep steeds nieuwe ervaringen opdoen, zal in zekere mate de kring van zijn reactiebasis, die hem principieel reeds bekend is, meer en meer volledig maken. Maar hij zal zijn werkingsstraal niet buiten deze kring om verruimen (voortdurende verbetering van ring B in figuur 4)Eerst als hij op iets stuit, wat tot een tot nu toe onbekende soort ervaringen behoort, schiet een enkele straal uit in de volgende ervaringsring. Een koopman, die tot nu toe de mensen slechts als object van zijn beroep heeft leren kennen, leert plotseling inzien, dat hij niet alleen als een ik, maar ook als deel van een wij bestaat. Hij leert liefhebben. Een geleerde, die tot nu slechts voor zijn wetenschap en misschien nog voor zijn familie leefde, leert inzien, dat bij behoort tot grote bovenmenselijke formaties van economische en politieke aard. Zijn bewustzijn verruimt zich van familie-egoïsme tot het solidariteitsbewustzijn van de mensheid (ring C).Een dergelijke gebeurtenis onderscheidt zich van de tot nu toe besproken ervaringen niet alleen subjectief door een hevige ontdaanheid, maar ook objectief door een principiële verandering van de karakterstructuur. We noemen het daarom niet meer ervaring maar beleving. Belevingen zijn productieve syntheses, waardoor het subject een standpunt bereikt, dat hem tot nu toe ontoegankelijk was en dat een verruiming en heroriëntatie van de gehele reactiebasis nodig maakt. En we geloven, dat dergelijke belevingen slechts mogelijk zijn in de vorm van een crisis, van een structurele ommekeer in de gehele reactiebasis.

Het overschrijden van de oude belevingsmogelijkheden, de productieve daad in de eigenlijke zin des woords, betekent voor het individu steeds een gevaar. Want het is niet te voorzien, hoe de syntheses zullen zijn, waarmede het subject het later met de nieuwgewonnen objecten kan klaar spelen. Productief zijn betekent, de oude structuur van zijn ik op het spel zetten. Daarom begint voor ieder mens de gevaarlijke zóne, waar het besluit valt, of bij de moed heeft voor een nieuwe synthese, of dat hij vlucht in de katathese. Hij kan zich verzetten tegen de overwinning van zijn ervaringsgebied, hij kan blind zijn voor de nieuwe opgaven, hij kan de nieuwe objecten met de oude middelen en volgens oude ervaringen interpreteren en hij kan zich op het oude standpunt handhaven, - of hij kan inzien, dat al zijn ervaringen tot nu toe ontoereikend waren, bij kan afstand doen van oude oogmerken, hij kan zijn oude grenzen overwinnen en op de nieuwe vragen van het leven kan hij vanaf een nieuw standpunt een nieuw antwoord trachten te geven. Hoe moediger de mens is, des te talrijker en des te groter zullen de stappen zijn, die hij durft te doen buiten de oude kring van ervaringen, des te veelvuldiger zullen de nieuwe objecten zijn, waaraan hij zich blootstelt, des te gevaarlijker zullen de antithesen zijn die hij ontmoet, en des te heviger zullen de veranderingen uitvallen, die zich in hem zelf voltrekken door de actieve uiteenzetting met een ruimer geworden wereld. Hoe moedelozer een mens daarentegen is, des te starrer zullen zijn grenzen blijven en des te meer dressaten zullen zijn ontwikkeling beperken, des te zorgvuldiger zal hij trachten uit te wijken voor het levende motief “sterf en wordt opnieuw”, en des te meer zal hij de passieve katathese in plaats van de synthese verkiezen, - en des te verschrikkelijker zal de crisis zijn, waarbij de verharde structuur van zijn ik ten slotte toch inéénstort.