2. De wetenschappelijke plaats
Vraagt men nu, welke grondslagen de karakterkunde kan vinden in het tot nu toe gezegde, dan kan het antwoord het beste weer de vorm van een historische uiteenzetting aannemen. Het doel van deze uiteenzetting moet zijn duidelijk de houding te bepalen ten opzichte van de tegenwoordige positie der wetenschap.
De wetenschap van de middeleeuwen, de scholastiek, was in haar denkvorm gebonden aan de begripsvorming van Aristoteles, maar haar wijsgerige achtergrond kwam in twee gedachten tot uitdrukking, waarvan slechts de eerste reeds in bezit van de oudheid was, terwijl de tweede het geestelijk eigendom van de middeleeuwen uitmaakte. De eerste gedachte bracht tot uitspraak, dat de dingen van de buitenwereld werkelijk zo zijn, zoals het menselijk bewustzijn ze in zijn waarnemingen, begrippen en oordelen “afbeeldde”. Deze beschouwingswijze wordt van het standpunt der hedendaagse kennistheorie naïef materialisme genoemd.
Het onderscheidt zich van het wetenschappelijk materialisme van de 19de eeuw doordat de middeleeuwse mens niet alleen aan het werkelijke aanwezig zijn van de dode materie geloofde, zoals de hedendaagse natuurkundige, maar dat bij bovendien ook van het werkelijke bestaan van de levende wezens overtuigd was. Hij stelde ze zich als “Zielen” voor, die in wezen iets anders moesten zijn dan de dode stof, die zij bezielden. Daardoor kende de scholastiek nog niet de taak, die sindsdien aan de mechanistische natuurwetenschap mislukt is, om de levensverschijnselen terug te brengen tot de dode wetten van kracht en stof. De vraag echter, hoe het levende en het dode zich tot elkaar verhielden, werd door de scholastische theologie in die richting geleid, dat de mens moest trachten te begrijpen, hoe het in Gods belang lag, de wereld juist zo uit levende en dode dingen samen te stellen, zoals ze eenmaal samengesteld was.
De tweede grondgedachte van de middeleeuwen, waarvan in de oudheid slechts enkele sporen te vinden zijn, verandert deze theocentriciteit - -God is doel van alle dingen” - weer in anthropocentriciteit - “de mens is doel van alle dingen” -. Hij geeft n.l. aan, dat al het geschapene weliswaar tot roem van de schepper is geschapen, maar dat toch tenslotte zijn roem in het bewustzijn van de mens ligt. De wormen, die door de vogels worden opgegeten, en de wormen, die daarna van hun kant de vogels oppeuzelen, zijn niet onmiddellijk dienstbaar aan goddelijke doeleinden; maar de mens die door de aanblik van deze gebeurtenissen tot in z’n ziel wordt gegrepen, rechtvaardigt pas door die ontroering de natuur. “Tot meerdere ere Gods” betekende steeds “Tot meerdere ere Gods bij de mensen”. Doel van de schepping bleek te zijn de bekering der mensheid.
Dit kinderlijke belangrijk vinden van de mens, die hem tot doelpunt van alle dingen maken, heeft de teleologie, de denkvorm van het doelvolle, voor eeuwen in diskrediet gebracht. Men moest eerst tot in de ergste banaliteiten van het z.g. doelloze me chanistische materialisme verzinken, voordat men weer de moed kon verzamelen, zich te wenden tot het op een doel gerichte denken (Teleologisch denken). En thans nog valt het vele mensen zwaar om te begrijpen, dat het doelvolle van de natuur, niet hetzelfde is als het ingericht zijn van de natuur op menselijke doeleinden; of anders uitgedrukt: dat de vraag naar het doel alleen maar een denkvorm is, die de vraag naar de inhoud van het einddoel nog volkomen open laat.
Wat echter de middeleeuwen kenmerkte in tegenstelling tot deze wetenschappelijke armoede, is de onvoorwaardelijke eenheid van denken en leven, die weliswaar slechts als gevolg van deze theocentrische instelling mogelijk was. En deze eenheid moest eerst kapot, opdat wetenschap en industrie tot ontvouwing konden komen, vóórdat de zelfstandig verder ontwikkelde delen zich tot nieuwe eenheid kunnen aaneen sluiten. De verwerkelijking van deze eenheid staat thans als meest dringende taak voor ons.
De dageraad van de nieuwe tijd, die op theoretisch gebied de ondergang van de verouderde en verstarde scholastiek betekende, valt ongeveer met de reformatie samen. Maar zijn klare uitdrukking vindt hij eerst in Galilei en Kepler. De beslissende wending kwam gedurende de dertigjare oorlog. Zij kenmerkt zich daardoor, dat Galilei tegenover de natuurverschijnselen niet meer de vraag stelde “wat” er gebeurde, maar “hoe” het gebeurde.
Het weten put zich sedert dien uit in een systeem van natuurwetten, dat zo mogelijk uit één enkele grondwet afgeleid zou moeten worden. Voor dit doel wordt de wereld der objecten in steeds kleinere delen verdeeld of als verdeelbaar voorgesteld. Het blijvende, het onveranderlijk en eigenlijk zijnde, welks enige eigenschap nog de beweging is, en tot welks veranderingen van eigenschap alle natuurverschijnselen moeten worden herleid, wordt tenslotte het atoom of het elektron of de met kracht gevulde ruimte. Zo voert de natuurwetenschap tot volledige opheffing van het begrip “substantie”. Zij zet er voor in de plaats het begrip “functie” Ieder samenvatten tot een bepaald ding (hypostasering) blijkt slechts een voorlopige noodhulp, een vulgair voorwetenschappelijk inzicht te zijn. Wat een stuk ijzer tot ijzer maakt, is niet het voorhanden zijn van een vaste metaalachtige materie, maar de onverbrekelijke natuurwet, waarnaar de met kracht geladen ruimtedeeltjes of de planeten systemen der elektronen zich in evenwicht houden in de vorm van atomen en moleculen.
Het belangrijke echter van de natuurwetenschap is voor ons niet dit afstand doen van de kennis der substantie, waarmede we het geheel eens zijn, maar het nalaten zich te bemoeien met het subject. Het subject, de kennende mens, is juist dat, waarvan geabstraheerd moet worden, wil natuurwetenschap ontstaan. Maar niet alleen van het kennende subject doet de natuurwetenschap afstand, maar ook van het subject in het gekende, van het subject in het object. Ook het levende lichaam wordt in zijn delen, zijn organen, cellen en chemische elementen uiteengereten en moet als samenstelling, als optelsom van deze bestanddelen begrepen worden. Alles wat een mens doet, ook wat hij denkt en voelt, zijn karakter en zijn ziel, zou zich tenslotte uit dit systeem van dode natuurwetten moeten laten verklaren. - Hiermede doet de natuurwetenschap afstand van het begrip der persoonlijkheid en van het leven in het algemeen. Het levende schijnt haar slechts een bijzondere gecompliceerde vorm van het dode toe, en gedachten en gevoelens zijn voor haar een functie der hersenen. Haar ideaal is het streng doorgevoerde monisme op fysische grondslag. -De karakterkunde van deze richting verstart in een lege mechanica der associaties.
Aan deze duidelijke en onbetwistbare aanspraak op de verklaarbaarheid van al het werkelijke dankt het mechanistische natuuronderzoek echter de geweldige vooruitgang, die haar in de laatste 100 jaar de voornaamste plaats te midden der menselijke cultuur heeft verschaft.
Het is echter gemakkelijk in te zien, dat het subject zich weliswaar theoretisch laat uitschakelen, maar dat de zo ontstaande wetenschap altijd slechts een abstractie en daardoor iets onwerkelijks kan zijn. De werkelijkheid omvat ook het subject, en de natuurwetenschap die van het subject abstraheert, kan de werkelijkheid geen recht laten wedervaren. Dat zij daarbij toch het menselijke subject aan de heerschappij over de natuur hielp, doet niets af aan haar principiële ontoereikendheid. Zo gauw men namelijk het abstracte en onwerkelijke karakter van de natuurwetenschap vergat en haar voor “de waarheid” uitgaf, stond het subject buiten het beeld van de wereld. Het was niet verdwenen, maar het was onzichtbaar, en in het verborgene, als door een tovermantel beschermd voor iedere contróle, leefde het zich in vrije willekeur uit; waar er theoretisch slechts objectieve wetenschap was, woekerde praktisch een onbeteugeld subjectivisme.
Bovendien kunnen de natuurwetten altijd slechts het algemene bevatten. Haar mazen kunnen nog zo eng gespannen worden, het bijzondere “einmalige” en individuele ontkomt hen toch altijd.
Dat was theoretisch van het begin af duidelijk. Maar omdat die verandering in de historie niet door de innerlijke dialectiek van de ontwikkeling van het geheel wordt bepaald, moest de natuurwetenschap met haar aantoonbare foutieve aanspraken wachtend blijven staan, totdat de tijd rijp was voor de opbouw van nieuwe onderzoekingsmethodes, die in tegenstelling tot de “wetenschap van het dode” een “wetenschap van het levende” kunnen grondvesten.
Maar voordat van deze verandering sprake kan zijn, n.l. van de tegenwoordige wetenschappelijke crisis, moet nog de tweede stroming in het denken van de nieuwe tijd genoemd worden, die schijnbaar in tegengestelde richting is verlopen, maar die klaarblijkelijk echter de onontbeerlijke “andere helft” van het natuurwetenschappelijk denken vormde, zodat eerst beide tezamen de geestescultuur van het individualisme uitmaakten.
De vraag, van waaruit Kant tot zijn hoofdwerk “De kritiek der zuivere rede” geraakte, luidde: “Hoe is natuurwetenschap mogelijk?” Deze vraag stelde stilzwijgend voorop, dat de wetenschap in de eerste plaats met dode lichamen te maken heeft. Het antwoord stelde daarom de categorieën van ruimte, tijd en causaliteit op de voorgrond; de categorieën der dode materie. De denkvormen echter, waarin het levende wordt samengevat, middel en doel, deel en geheel, orgaan en organisme, vonden slechts aan de rand van Kant’s systeem, als bij gelegenheid bruikbare hulpbegrippen, een bescheiden plaatsje. Het zwaartepunt van het ganse criticisme lag in dat inzicht, dat alles, wat in ruimte en tijd verschijnt, niet in staat is, ons maar iets over het wezenlijk zijnde, over het “Ding an sich” te vertellen. De eis van Galilei, dat de wetenschap alleen maar het “hoe” en niet het “wat” der werkelijkheid moet onderzoeken, werd daarmede op grandioze wijze tot kennistheoretische grondslag van alle weten verheven. Door deze uiterste zelf beperking van het menselijke weten werd gelijktijdig een niet meer te overtreffen graad van zekerheid en helderheid bereikt. Langs deze weg was natuurwetenschap mogelijk. - Maar ook niets anders dan natuurwetenschap.
Kant zelf redde voor het praktische leven nog de weg van de praktische rede, maar alleen door af te zien van de volwaardige wetenschappelijke mogelijkheid om het leven te onderzoeken. Ook bij hem verdween het subject, niet alleen als kennend subject, maar ook als subject in het gekende en tegelijke als het kenbare subject. Maar daarvoor verkreeg het als transcendentaal subject, als drager en toepasser der categorieën, een nieuw geestrijk en vol komen onaantastbaar bestaan. De idealistische filosofie maakt de werkelijke wereld tot een zuiver probleem van het subject. Zij abstraheert van het object, dat zij als “Ding an sich” naar het rijk der schaduwen verbant, en zij houdt het subject over, dat tenslotte wederom het onkenbare “Ding an sich” is en in het rijk der schaduwen huist. Haar gedachtegang is dus tegengesteld aan die der natuurwetenschap, maar voert echter tot een zelfde en nog bedenkelijker resultaat. De wereld wordt tot een Sluier van Maja, tot een Fata Morgana, tot een droom of tot een spel van het subject. En het onderscheid tussen van buiten komende waarnemingen en van binnen komende fantasieën, het onderscheid tussen droom en werkelijkheid, kan alleen achteraf langs omwegen in het systeem worden ingevoegd (b.v. door het gezichtspunt van de “volkomenheid der voorstellingen”). Het enig werkelijke is dus ik. Ik kan de wereld weliswaar noch veranderen noch kennen, maar zij is toch niets meer dan mijn voorstelling. En ik zelf kan mij evenmin veranderen, ik ben zoals ik ben, en dat is voldoende. - De karakterkunde van deze richting wordt tot metafysische speculatie.
“Das Ding an sich wird zum Ding für mich”, het wordt tot ding voor mij, zegt Friedrich Engels en schetst daarmee treffend dat woekeren van het individualisme, dat door de eenzijdigheid van het idealisme even goed begunstigd wordt als door de eenzijdigheid van de natuurwetenschap. Beide geestesrichtingen hebben gemeen, dat van het subject niet gesproken mag worden. En ondertussen is ongemerkt het subject tot ik geworden, terwijl het vroeger, zonder dat men zich daar rekenschap van gaf, “wij” heette. De wetenschap, die het “ik” nog niet kende en het “wij” niet meer kende, moest daarom beiden ongecontroleerd laten. En de ikjes groeiden en het wij viel in stukken. De 19de eeuw kan men zowel in filosofie en wetenschap, als ook in het privé en politieke leven, leren zien als de eeuw van het onzichtbare subject. Onzichtbaar in zijn tovermantel, onvatbaar voor begrippen, blijkbaar zonder vrije wil of vereenzelvigd met de wereldwil, deed ieder ik, wat het zelf wilde.