21. De karaktergemeenschap
Zou men de collectiviteit of de gemeenschap zelf tot onderwerp van het karakteronderzoek willen maken, zoals het bijv. in de volkenkunde en ook in de massapsychologie geschiedt, dan zou men moeten vragen, hoe de gemeenschap als geheel door innerlijke dialectische gebeurtenissen steeds nieuwe delen in zichzelf schept, gezinnen, groepen en standen met steeds nieuwe karaktereigenschappen, en hoe zij zich met behulp van deze middelen door uiterlijke dialectische gebeurtenissen toetst aan de overige collectiviteiten. In het volgende echter zal het uitsluitend gaan om het karakter van de enkeling; doch binnen deze karakterstructuur om die grensbepalingen die meerdere mensen gemeen hebben, en die tot gevolg hebben, dat gemeenschappelijke en overeenkomstige reacties ontstaan, als de betreffende grenzen worden bedreigd. Alleen zal het ter verduidelijking van deze problemen nodig zijn, eerst in het kort aan te geven, hoe de karaktergemeenschap, de collectiviteit in de eigenlijke zin des woords, vanuit het standpunt der vitale dialectiek moet worden opgevat.
Men stelle zich voor, dat honderd mensen ergens een vlag of een huis tot iedere prijs willen beschermen. Zij zullen dan bij een bedreiging ervan gelijktijdig met afweermaatregelen van gelijke aard antwoorden (voor zover hun reactiebasis gelijk is). Als ze gelegenheid hebben dit dikwijls te herhalen, zullen zij de afweer op grond van de ondertussen gemaakte ervaringen beter leren regelen. De bestaande of zich ontwikkelende verschillen in dapperheid, in strategisch inzicht, in snelheid of dergelijke vaardigheden zullen ze gebruiken om een gedifferentieerde strijdorganisatie in elkaar te zetten. Zij zullen de verschillende taken verdelen, ze zullen b.v. een leider kiezen, wachten opstellen, boodschappers uitzenden, enz. Hoe uiteenlopender de capaciteiten zijn, die in de groep voorkomen, des te beter kan de strijd georganiseerd worden, voorondersteld slechts, dat één grensbepaling voor alle de zelfde blijft, dat ze n.l. bereid zijn, alles er voor over te hebben, om b.v. de genoemde zaak te verdedigen. De innerlijke wet, die bij iedere enkeling de centrale plaats van de reactiebasis inneemt, moet luiden: -Als die zaak voor ons verloren gaat, kan ik niet meer leven.”
De herkologische wet, die de karaktergemeenschap constitueert, heeft steeds de vorm en de werking van een dressaat, maar zolang ze terecht bestaat, is ze nog geen dressaat, ze werkt het sterkst in de moedige mensen die zich kunnen aanpassen; zo gauw ze echter uit de tijd is, verstart ze in de moedeloze tot het echte dressaat. Slechts de moedigen verbreken haar dan en groeien er boven uit.
Zolang de herkologische bepaling van het geheel terecht bestaat, noemen we haar in het karakter van de enkeling de ondergangsdrempel. Voor een volksstam of voor een afdeling soldaten, die zich op mars bevindt door vijandelijke gebieden, ligt de ondergangsdrempel, waar de enkeling tegen de belangen van zijn groep in met de vijand gaat samenspannen. De overschrijding van deze grens is het verraad, dat, als het niet door de groep wordt vermoed, zichzelf straft door de innerlijke ineenstorting van de verrader. In het latere stadium, als de werkelijke levensbelangen van de groep reeds veranderd zijn, als de genoemde troep het vaderland heeft bereikt, of de trekkende volksstam een vaste woonplaats heeft gekozen, werken de thans verouderde grensbepalingen voort in het karakter van de enkeling, en de gemeenschap handelt nog steeds alsof ze er belang bij heeft hen in stand te houden. We spreken dan niet meer van ondergangsdrempel maar van collectieve dressaten.
De eerste gemeenschappen, die zich in de loop der geschiedenis vormden, werden hoogstwaarschijnlijk door het gemeenschappelijk wonen van verschillende mensen in dezelfde streek bepaald. Ze stonden voor dezelfde taak, omdat ze onder dezelfde omstandigheden hun levensonderhoud. moesten zoeken. Ze waren aan dezelfde gevaren blootgesteld, b.v. onweer of vijanden, en omdat ze ook ten naastenbij op dezelfde middelen waren aangewezen, deden ze ten naastenbij dezelfde ervaringen op.
Misschien mag men aannemen, dat er van het begin af lichamelijke en psychische verschillen zijn geweest tussen de vertegenwoordigers der menselijke rassen, en misschien heeft nimmer een zuivere stamgemeenschap bestaan, waarin werkelijk alle stamgenoten uit het zelfde ouderpaar zijn ontsproten. De wens om raszuiverheid te verkrijgen, ontstaat gewoonlijk in een latere cultuurfase en stelt reeds een teken voor van dreigend verval. De eenheid van afstamming is echter voor het tot stand komen van een karaktergemeenschap minder belangrijk, dan de langdurende gelijkheid van levenslot. Door het “dobbelspel der genen” wordt in de loop van weinig eeuwen in de bevolking van een landstreek (indien er geen emigratie heeft plaats gehad) een doorsnee type geschapen, wiens kenmerken wat het uiterlijke betreft, beantwoorden aan het rekenkundige gemiddelde van de rasbestanddelen, en innerlijk aan de doorsnee van eisen, die in die landstreek worden gesteld. - Men denke aan het type van de Amerikaan, die zich in de laatste generaties gevormd heeft. Wat de karaktergemeenschap uitmaakt, is dus in de eerste plaats niet het bloed, maar de blijvende gelijkheid van de levensnoodzakelijkheden. Later echter, als de erfmassa zich verdeeld heeft en het doorsnee type zich heeft gevormd, nemen de beschermingsmaatregelen (n.l. de gebruiken, zeden, rechtsnormen, levensgewoonten, kundigheden en idealen) zo scherp omschreven en vaste vormen aan, dat zich slechts diegene in deze gemeenschap thuis voelt, die in haar is opgegroeid, en die door zijn lichamelijke geschiktheid beantwoordt aan de door de gemeenschap gestelde eisen.
De nationale verenigingen en gouwbonden, die zich in de vreemde aaneensluiten, vormen het onmiddellijk bewijs van deze gang van zaken. Als iemand in het buitenland zijn landgenoten uit de weg gaat, is er reeds een teken van ontaarding in het spel, hetzij bij hem zelf of bij zijn landgenoten. Zolang de karaktergemeenschap gezond is, wordt de verwijdering van haar als diepe ellende gevoeld. Het verlangen om terug te keren in de gemeenschap van mensen met gelijke grenzen, heet heimwee.
Herkologisch kan men dit landelijke karaktertype definiëren als de gelijkheid van ondergangsdrempel bij alle enkelingen en de gelijkheid van beschermingssystemen, die zich op grond van de gemeenschappelijke ervaring hebben gevormd. Ook hier zullen de pogingen om tot een positieve begripsomschrijving te komen, wegens hun noodzakelijke vaagheid en rekbaarheid, onbruikbaar blijken te zijn. Wie probeert om de karaktertrekken van een volk of een ras samen te stellen, moet met vage aanduidingen tevreden zijn. Herkologisch zijn de verschillen echter wel vast te leggen. Iedere karaktergemeenschap wordt dan gekenmerkt, door dat wat ze beslist afwijst. De inwoner van Beieren wordt geërgerd door de stijfheid van de Hamburger, de Hamburger vindt de onnadenkende gemoedelijkheid van de Beier onverdraaglijk, maar beide zouden de verbroederingskussen en het gemeenschappelijke treuren, dat menig Slavische stam als gewoonte heeft, afschuwelijk vinden. - Het gaat hier steeds om het feit, dat talrijke mensen op zekere aantijgingen gemeenschappelijk hetzelfde afwijzende antwoord geven. Het zijn de zelfde grenzen, waarvoor ze gemeenschappelijk halt houden, en het zijn ook de zelfde maatregelen, die ze hebben leren treffen tot bescherming van die grenzen.
De laatste ondergangsdrempel, die onvoorwaardelijk voor alle mensen gelijk is, is het doodsgevaar door honger, dorst, kou of hitte. Maar de afweermaatregelen tegen deze gevaren zijn zeer verschillend, afhankelijk van de klimatologische en geografische levensvoorwaarden. De Zuidzee-eilanders leven tientallen van jaren lang zonder gevaar. De gevaren, die over hun heen kunnen losbarsten, springvloed, aardbeving en mechanische uitbarsting, zijn zo onberekenbaar, dat de veiligheidsmaatregelen noodzakelijk een magisch karakter dragen. Het Polynesisch karakter lijkt ons in wezen door bijgeloof opgebouwd. De bewoners van het Nijldal daarentegen leerden, dat hun leven van de regulatie der overstromingen afhing, een nauwkeurige tijdrekening, de geometrische bouw van een kanaalsysteem en strenge gehoorzaamheid aan landbouwkundige discipline was het noodzakelijke gevolg. Het Polynesische en het Oudegyptische volkskarakter zijn zo verschillend, als de maatregelen verschillen, die men tegen hun verschillende bedreigingen zakelijkerwijs kon instellen. De marxistische leer heeft het zonder twijfel bij het rechte eind, als ze beweert, dat de economische situatie van de mens bepalend is voor zijn bewustzijn en zijn gedragingen of voor zijn karakter. Herkologisch lijkt dit nog steeds bestreden inzicht als iets dat vanzelf spreekt. Ieder enkeling en iedere gemeenschap moet zich op straffe van ondergang zo gedragen, dat het verwerven van het levensonderhoud verzekerd blijft. En om de dreigende gevaren reeds vooruit te verhinderen, moeten zich gewoonten vormen en inzichten en zeden, die niet alleen zoals de marxisten zeggen, de inhoud der ideologie bepalen, maar nog veel meer, namelijk de inhoud der gehele reactiebasis.
Omdat de Egyptenaren door het wassen en dalen van het Nijlwater tot gemeenschappelijke arbeid in bepaalde jaargetijden werden gedwongen, hadden ze astronomen, wiskundigen en organisatoren nodig. En het moest - op straffe van ondergang verboden worden, zich tegen de maatregelen van deze deskundigen te verzetten. De eerbied voor de wetenschap behoort tot het Oud-Egyptische volks karakter. En zo gauw de gedachte opdook, dat de stier Apis in geheimzinnige betrekking stond met de waterstand van de Nijl, sprak het vanzelf, dat - op straffe van ondergang - de stier Apis vereerd moest worden.
De verdere vorming van het volkskarakter is geheel en al te herleiden tot de oorspronkelijke ondergangsgrens, net zo als de karaktertrekken van de enkeling terug te brengen zijn tot de eerste pijnlijke belevingen uit de prille jeugd. Men kan daarom ook bij volkeren, standen en klassen van dressaten spreken. - Hiermede duiken echter drie nieuwe problemen op. In de eerste plaats ontstaat de vraag, waar de ondergangsgrens gesteld moet worden, of finaal uitgedrukt: Wat moet beschermd worden: de stier Apis, de macht der priesters, die hem hebben uitgevonden, of het Egyptische volk? Wil de adel als adel blijven bestaan, dan moet zij zorg dragen, dat er steeds boeren zijn, die voor hen arbeiden. Wil zij slechts het bestaan der volksgemeenschap beschermen, dan moet zij onder bepaalde omstandigheden ophouden adel te zijn en weer in de boerengemeenschap verdwijnen. De tweede vraag is, of de ondergangsgrenzen steeds eerst daar werkzaam worden, waar ze werkelijk liggen, of dat het collectieve dressaten betreft. In het eerste geval hebben we met een synthetisch groeiende karaktergemeenschap te maken (men denke b.v. aan de Grieksche cultuur tot de 4de eeuw na Chr.). In het laatste geval gaat het om een katathetisch verstarde en reeds in verval geraakte karaktergemeenschap (men denke b.v. aan het keizerlijke Rome). De derde vraag luidt: “Welke uitwerking heeft de verschuiving der ondergangsgrenzen op het karakter van de enkeling?” Want dat er veranderingen plaats hebben in het karakter der gemeenschap is zonder twijfel. Hier zijn in de verhouding tussen enkeling en gemeenschap twee mogelijkheden denkbaar. De enkeling kan uit zichzelf de grenzen der gemeenschap doorbreken. Dan zijn zijn persoonlijke grenzen minder eng dan die van zijn volksgenoten (de leider en de misdadiger), of juist de grenzen der gemeenschap verruimen zich, en die van de enkeling blijven nauw, zodat de gemeenschap in zekere mate boven hem uit groeit.
Wil men deze moeilijke samenhang herkologisch uiteenzetten dan doet men goed, als men zich eerst beperkt tot de beide grote soorten van gemeenschappen, die thans de verreweg belangrijkste invloed op het karakter van de enkeling hebben, n.l. tot het volkskarakter en tot het klassenkarakter. Precies als de rol van deze beide karaktergemeen schappen zou men ook wel de rol van de overige mogen opvatten, b.v. van het standsbewustzijn, de beroepseer, de geest der familie en de kerkelijke belijdenis. Ook de vrouwenbeweging en de jeugdbeweging behoren hiertoe.