In een camera obscura gaan de lichtstralen van een waargenomen scène door een klein gaatje met een lens in de muur van een donker kamer. Hierdoor ontstaat een projectie op de achterwand van de kamer, die kan worden gebruikt om te schilderen.
In een camera obscura gaan de lichtstralen van een waargenomen scène door een klein gaatje met een lens in de muur van een donker kamer. Hierdoor ontstaat een projectie op de achterwand van de kamer, die kan worden gebruikt om te schilderen.
Hoewel het zeker is dat vanaf het begin van de veertiende eeuw lenzen zijn geproduceerd, wordt er pas rond 1600 gebruik van gemaakt in optische instrumenten, zoals de samengestelde microscoop van Zacharias en Hans Janssen (1590) en de telescoop van Galileï (1609). Ook de ontdekking dat een bolle lens, geplaatst in het gaatje van de camera obscura, de afbeeldingseigenschappen daarvan aanmerkelijk verbetert, vindt zijn oorsprong in deze tijd.
In de tijd van Van Eyck waren er, naar algemeen aangenomen wordt, nog geen bruikbare lenzen. Toch vertonen schilderijen in de Nederlanden al vanaf 1420 'optische' kenmerken. Is het je al opgevallen dat er in alle schilderijen uit die periode uitsluitend bolle (convexe) spiegels worden afgebeeld, nooit holle (concave, het type van de vergrotende scheerspiegel)? Nochtans "een holle spiegel is slechts de andere kant van hetzelfde stuk glas" . Het is opnieuw Falco die voor dit raadsel de oplossing biedt, als hij opmerkt dat een holle spiegel dezelfde optische eigenschappen heeft als een bolle lens. Alleen projecteert de spiegel het beeld weliswaar ondersteboven, maar zonder dat links en rechts omgekeerd worden. Voor een natuurkundige spreekt zoiets vanzelf en hij ging ervan uit dat zoiets algemeen bekend was. Maar dat is niet het geval.
Het valt op dat de overgang naar een meer 'fotografische' manier van schilderen heel plotseling optreedt, zo rond 1420-1430. Opeens zijn portretten zoals die van Jan van Eyck veel levensechter, worden de ingewikkelde patronen in geplooide stoffen volmaakt weergegeven en lijken de schilders geen problemen meer te hebben met de perspectivische vertekening van voorwerpen. Daar moet een technische innovatie aan ten grondslag hebben gelegen: men gemaakt gebruik van lenzen om een voorstelling te projecteren.
Opeens valt voor Hockney "alles samen''. De volgende dag al gebruiken ze een scheerspiegel om beelden te projecteren op een muur. De dagen daarna verbetert hij de opstelling en begint hij zelf portretten te tekenen. Daardoor ontdekt hij dat het gebruik van spiegels een verklaring biedt voor een andere opmerkelijk fenomeen. Het was hem opgevallen dat veel in de vijftiende en zestiende eeuw gemaakte portretten opvallend gelijk zijn wat betreft afmetingen, compositie en belichting. Al experimenterend met spiegels van verschillende grootte ontdekken ze dat de grootte van het beeld dat met een holle spiegel scherp kan worden afgebeeld beperkt