1750-1900
Accenten:
– herleving van de klassieken
– aandacht voor het eigen nationale verleden
– vlucht in het exotische, de eigen geschiedenis, de mystiek en de natuur
– de romantiek: verhevigd gevoel
– realisme: heroïek van het alledaagse, de harde werkelijkheid
Invalshoeken:
Kunst en wereldbeeld:
– gevoel tegenover rede (rationalisme, verlichting tegenover het loslaten van de ratio) |
– vooruitgangsidee, socialisme
– visies op geschiedenis: een voortgaand lineair proces met verschillende uitkomsten
– darwinisme
Visies op kunst:
– kunst moet authentiek en origineel zijn
– kunst moet van zijn tijd zijn
– l’art pour l’art; de bohémien
– arts and crafts
– kunst moet het goede, het ware en het schone tonen, kunst moet verheffen
– schoonheid is relatief (afhankelijk van tijd en plaats); neostijlen; eclecticisme
Kunstenaar en opdrachtgever, politieke en economische macht:
– opleiding: de rol van de academie; op zoek naar eigen leermeesters
(historische voorbeelden of ‘de natuur zelf’)
– opdrachtgevers: de vrije markt, de staat koopt kunst
– verzamelingen: systematiseren van collecties naar soort en tijd / plaats;
verzameling gekoppeld aan prestige van de staat
– organisatie van de samenleving: nationaal bewustzijn; naties - staat - burgers > streven naar vrije wereldhandel, concurrentie
Intercultureel:
– oriëntalisme en exotisme
– wereldtentoonstellingen
– effecten van kolonialisme
Wetenschap en techniek:
– industriële revolutie
– evolutietheorie
– fotografie
– nieuwe materialen als gietijzer, de toepassing van de combinatie gietijzer en glas.
– het ontstaan van de historische belangstelling;
het ontstaan van de kunstgeschiedenis; het ontstaan van musea