Lou en Krelis, de tekst

Zamenspraak tusschen twee Gebuuren

LOU en KRELIS

ter gedachtenis van de

Storm en Watervloed

voorgevallen tusschen den 14 op 15 November des Jaars 1775


LOU.

Dag Buurman, goeden dag/ hoe gaat het trouwe Vrind?

'k Ben bly dat ik u nog gesond en levend vind/

Myn hert was zeer ontrust/ ik moest eens by u komen/

Wie dat ik had gesien/ 'k had u nog niet vernomen/

Dies was ik seer ontstelt/ hoe gy het had gemaakt/

Of van u Vee en Volk/ ook was ter Dood geraakt?

Want waar men siet of hoord 't is alles in de noot/

Men is nu alles kwyt/ van huys en goed ontbloot.


KRELIS.

Ja Buurman dese Nagt/ die zal ik nooyt vergeten/

Dat jammerlyk geschrey/ hoe Mensch en Beesten kreten!

Een ieder was bevreest/ waar dat hy zoude blyven/

Waar zag men al zyn goed/ met water heene dryven;

In 't nare van de Nagt/ moest ieder een aan 't vlugten/

op solders, schuyt of dak/ na bergen of gehugten/

Heel droevig afgeslooft/ ja meer als halvig nat/

En die nog verder kon/ die vlugten na de Stad:

Maar vele zo ik hoor/ die in de ruste lagen/

Zijn op het onverwachts haar huysen weggeslagen/

Met alles wat men had/ dat is haar weggedreven/

Haar Beesten op de stal/ die raakten om het leven.


LOU.

De Koekoek die ook trof/ dees' nare ramp en wee/

Eer men het wierd gewaar/ doe leek 't wel een Zee/

Waar huysen dreeven weg/ de turven uyt de Veen/

Ja uyt de schuren ook/ die dreeven alle heen;

En wat niet dryfbaar was/ is na de grond gesonken/

Daar zyn zo 'k heb gehoord/ ook Menschen in verdronken.

Og! wat een grote scha/ is heden daar geschiet/

Daar is veel turf geweest/ en heden is 'er niet:

De welvaard van dat Volk/ is alles weggedreven/

Geen bergen was 'er aan/ men dagt maar om het leven;

Te vlugten hier en gins/ in kou en ongemak/

Die geene schuyt en had/ op solder of op dak:

Ook heeft men hier en daar/ Nood-vlaggen op zien steken/

De droefheid van het Volk/ is niet om uyt te spreken;

Zy zwerven om en om/ en loopen hier en daar/

By Ysselmuyden is 't ook mede in gevaar:

Ja, Grafhorst en de Plas/ is alles in de nood/

Het hooy is 't meeste nat/ de Beesten leggen dood:

Daar moeste menig Vee/ die nagt het leven laten/

Ja Kinders zyn verkleumt/ die op de daken zaten.

KRELIS.

Die aan de Zee-dyck komt/ die moet 't herte scheuren/

Hoe naar is 't daar gestelt/ hoe dat de Menschen treuren:

Haar goed'ren nat en weg/ de meeste beesten dood/

De Dyck is kort en klein/ met gaten magtig groot:

Het hooy seer kostelyk/ en rykelyk daar gewonnen,

Is meestendeel verstikt/ verrot en weggeronnen.

De Mastebroeker Boer/ die hoord men mede klagen/

Haar Beesten leggen dood/ haar huysen kort geslagen.

Op 't Kamper Eyland mee/ is 't ook al slegt gestelt/

Soo als 'er hier en daar/ van veele word vertelt:

Dat daar de Watersnood/ veel schade heeft gedaan/

De golven gingen daar/ de huysen stukken slaan/

Veel Vee is daar ook dood/ van Verkens, Koeijen, Paarde/

Men had genoeg te doen/ dat men zyn leven spaarde.


LOU.

Ons heele Kamper Stad/ die was by na haast onder/

Men had dat nooit beleeft/ dat gaf veel Menschen wonder!

Het water onbesuyst/ dat kwam van alle kant/

En heeft veel Volk aldaar/ in nagten overmant/

De Menschen seer ontstelt/ veel goed 'ren daar bedorven/

Ook Beesten op de stal/ zijn mede daar gestorven/

Zeer donker in de nagt/ hoe schreyden daar de Lien!

't Is hooger daar geweest/ als 't Jaar van Zeventien.


KRELIS.

't Is over al bedroeft/ ook in het Kamper-veene/

daar siet men ook zyn goed/ met water dryven heene/

veel huysen weggespoelt/ veel Volk en Vee om 't leven/

Die veel wel in 't getal/ vind men nog niet beschreven:

't Kwam daar ook onverwagts/ als ieder lag en sliep/

De Dyken mede kort/ met gaten vinnig diep/

Geen Mensch en wist 'er van/ dat daar het water zwolde/

Staat alles even blank/ ja ook tot Oosterwolde/

Daar wyd en zyd in 't rond/ is alles in de nood/

Van eetens waaren al/ is men daar ook ontbloot.


LOU.

Ja Buurman dese Vloed/ heeft meenig gaan verslinden/

Dat kunt gy dagelyks in de Couranten vinden/

ons heele Nederland/ heeft meest dees druk genaakt/

Dat is 'er meenig Schip/ op 't drooge land geraakt:

Hoe meenig is 'er wel/ voort na de grond gesonken/

Hoe meenig schippers gast/ en is daar wel verdronken?

Die met dees groote Storm/ geen haven konden vinden/

Ja meenig arme Ziel/ heeft 't water gaan verslinden:

Men hoord van wyd en zyd/ van Boerschap, Dorp en Stad/

Ja dat 'er meenig Mensch/ heeft grote scha gehad.

Dat over al in 't rond/ veel Menschen zyn gestorven/

Den kost voor Vee en Mensch/ ook mede is bedorven.


KRELIS.

Ja doe ik was gegaan/ om alles te bekyken/

Hoe slegt het was gestelt/ met onse hooge Dyken:

't Was droevig om te sien/ hoe dat door felle kragt/

van deese Watervloed/ aan stukken was gebragt;

en ook verscheyden maal/ met gaten doorgebroken/

Ik dagt in myn gemoed: Gods gramschap is ontstoken;

en straffen onse Land/ met zwaare Storm-winden/

Og! of men nog gena in Godes oog mogt vinden:

Heeft Hy ons nu gestraft/ Hy kan ons weder heelen;

En Zyn genadigheyd/ aan ons nog mede deelen.

Als wy met herten goed/ God bidden om genade:

Hy zend Zijn zegen dan/ op ons nog vroeg en spade.

Laat ons dan met ootmoed/ gaan bidden aan den Heer:

Dat Hy ons zulk een straf/ dog niet mag zenden weer.

W.H.


N: B. By Sjoerd Hayes in de Zuyder-Dragten, is een Waar Berigt en Derde Druk al, van de Harden-Storm en

hoge Water-vloeden alwaar 65 Steden in aan-getoont worden, mede te bekomen.

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Te Sneek Gedrukt, by Melchizedek Olingius, Papier- en- Boek-verkoper, by de Vis-Merckt.

-----------

(de vette en cursieve letters in de tekst waren niet meer leesbaar en zijn door cultuurZIEN ingevuld)

©cultuurZIEN 2022