Het beeld van de gijzelaars was dat van vooraanstaande, rijke heren, met elkaar verbonden door allerlei familiebanden. Zij werden door hun families vrijgekocht. Later betaalde de stad het voorgeschoten geld terug. Met hulp van stadhouder/koning Willem III wachtte hen een mooie bestuurlijke toekomst. Kortom: de heren zorgden goed voor zichzelf en voor elkaar. Het onderzoek laat zien dat dit beeld bijstelling behoeft :
Niet alle gijzelaars waren even gelijk
Voor een deel blijft het gissen naar het waarom van de samenstelling van de groep. Om meer inzicht te verkrijgen zou het interessant zijn te onderzoeken welke Kampenaren de stad ontvlucht waren en wie de Franse terreur doorstond. Het lijstje gijzelaars is een mengeling van oude families (Van Ingen, Van der Veene, B. Steenbergen) en opkomende geslachten (Van Marle, Herweijer). Toch missen er voor de hand liggende namen, zoals Tengnagel, Van de Wende en Blankvoort.
Voor slechts negen van de twaalf gijzelaars geldt dat zij promotie maakten na de gijzelneming. Dat betreft gijzelaars uit oude families, die inderdaad door onderlinge huwelijken met elkaar verzwagerd waren. Vooral stadssecretaris Rutger van Breda en zijn kleinzoon Joan B. Steenbergen maakten een flinke sprong voorwaarts. Dit onderscheidt hen van de drie laatste gijzelaars, Van der Grunden, Wolthuijs en Oedekercken. Geen van deze drie was door familiebanden direct verbonden met de oude families. Voor hen geen burgemeestersposten. In vergelijking met de overige gijzelaars, kwamen zij er nogal bekaaid vanaf.
Abraham van der Grunden was de kleinzoon van bankdirecteur Jacob de Meijne, een van oorsprong Italiaanse immigrantenfamilie. Tot ver in de 17e eeuw werden houders van de Bank van Lening sociaal buitengesloten. Abraham zal na de gijzeling best met achting en ontzag zijn behandeld, maar zichtbare gevolgen voor zijn verdere carrière had de gijzeling niet. Als arts had hij al recht op het grootburgerschap van de stad.
Hendrick Wolthuijs en Jan Pietersen Oedekercken waren Doopsgezind, een religie die oogluikend werd toegestaan. Ook zij behoorden niet tot de bekende bestuurlijke côterie. Aan hen werd na de gijzeling gratis het grootburgerschap van de stad verleend.
wie betaalden de prijs?
Volgens overlevering waren in 1680 de voorgeschoten gelden aan de families terugbetaald (f 28.000, -). en de laatste door de stad geleende penningen in 1690 (f 52.000, -). Hoe kreeg een geplunderde en leeggeroofde stad, waar een groot deel van de bevolking gevlucht was en de handel zich maar moeizaam herstelde, dit voor elkaar? Waar kwam het geld vandaan, waarmee de leningen werden afgelost?
Het onderzoek naar de gijzelaars licht een tipje van de sluier op, maar lost lang niet het gehele raadsel op. Uit een akte d.d. 14 mei 1677 blijkt dat de pachters van de stadslanderijen een ''Fransche contributie'' moesten betalen, groot 300 carolusguldens bovenop de pachtsom. Ook in 1692 is er rond een huis en hof met berg en schuur in Brunnepe sprake van een bedrag van f 300 – 10 c.g. dat aan griffier Breda moet worden betaald.
Wat betreft de Doopsgezinde gemeenschap lijkt het erop dat de (meest draagkrachtige?) kerkleden hun huizen extra verhypothekeerden. Nog decennia later rusten op huizen af te lossen bedragen van ''de brandschatting''.
Ver voorbij 1700 werden nog betalingen gedaan uit de ''restanten van de brandschatting''. Zo werd aan Geertruijdt Steenbergen, weduwe van kapitein Balbiaan een bedrag uitgekeerd van f 100, - uit ''de oude restanten van de brandschattinge'', zodat zij naar elders kon verhuizen. Dit in afwachting van een te verwachten pensioen uitgekeerd door de Staten van Overijssel. Mocht zij dit geld ontvangen, dan moest de lening weer worden terugbetaald.
Het meest opmerkelijke is, dat er blijkbaar een apart geldpotje ''Fransche brandschatting'' was, aanvankelijk beheerd door Rutger van Breda, waar uiteindelijk meer geld binnenkwam, dan er uitgekeerd moest worden. En zo roept het ene onderzoek het volgende onderzoek op.
©cultuurZIEN 2022