Oxford, 5 april 1773
Hartelijk Geliefde Vader!
Ik ben inderdaad bevreest dat ue mijn lang stilzwijgen moge lijk kwalijk zult genomen hebben. Geduurig had ik een voornee men te schrijven, dog wierd doorgaans door gebrek aan tijd verhindert, of stelde het uit in verwagting van het beloofde antwoord op mijnen laatsten grooten brief. Den 9 maart ging ik na Cambridge alwaar ik net 14 dagen geweest ben (de laatste 4 dagen in gezelschap van den hr. Goodricke en Dn van Effen, die mij kwamen bezoeken) Ik heb in alle opzigten de grootste reede van de wereld over mijn verblijf aldaar ten hoogsten voldaan te zijn. Ik was belaaden met brieven aan de voornaamste doc tooren en professoren van die universiteyt. Kennicott zond mij er 2 van Oxford en Bp. Lowth had, zonder mijn weeten, de vriendelijkheid gehad daags voor mijn vertrek vna London, mijne komst aan een der professoren te melden, met eene ster ker recommandatie dan ik overtuigd ben te verdienen. In de biblio theek vond ik niets van 't allerminste belang het welk wij niet hebben. Jones had mij geraaden de poëmata van Amrol keis, welke Reiske in zijne voorreede voor Tarapha zegt daar te zijn, zo niet af te schrijven ten minsten na te zien veron der stellende dat 't een beter exemplaar zou zijn, dan dat 't welk in Leiden is. Dog bij nader onderzoek vond ik dat dat nummer het welk onder den naam van Cais Ebn Gaher Poëmata op den Catalogus doorgaat, en hetwelk 't zelve exemplaar door Reiske bedoelt weezen moet niet anders was dan de Moallekat; wel genoeg geschreeven dog zonder eenige commentarie hoege noemt. De ontdekking van dit abuis in den catalogus en het opgeeven van den regten titel was voor mij van meer conse quentie dan ik verwagtte. Want kort daarna wierd ik door Dr. Watson den Prof. of Divinity gevraagt of ik lust zou hebben mij te engageeren tot 't maaken van een nieuwen catalogus. Hij kon mij verzeerken dat mijne moeite wel zou betaald wor den. Dog ik sloeg dit volstrekt af, onder praetext dat mijne om standigheeden mij niet toelieten mij zo lang in Cambridge op te houden; maar verklaarde mij niet ongeneegen om, wijl ik hetgeen ik zogt niet gevonden hebbende niets te doen had, dien tijd, die ik nu had, te besteeden tot het opgeeven zo veel ik kon van die titels welke, geheel waren overgeslaagen of ge brekkig ter neer gesteld. In gevolge van dit heb ik omtrent 50 a 60 mss in den catalogus ingevult, waarvan de titels meest mankeerden, dog welke ik het zij uit de voorreede, het zij uit 't beloop van 't boek ligt kon ontdekken. Men heeft mij ook voor deeze moeite eenige beloning gepresenteerd; onder anderen wierd mij door den Bp. of Carlisle gevraagd of ik niets, en hoe veel ik zou begeeren. Dog 't sprak van zelfs dat dit volstrekt in geene aanmerking kwam. Met de Oostersche studie is het daar net zo gesteld, als ik te vooren gehoord had. Men valt er met alle magt op de Mathesis en hetgeen daar toe betrekking heeft, en negligeert 't Grieks en Latijn genoegzaam geheel en al. Hebreeuwsch komt in geen aanmerking, en er zijn in de geheele universiteyt niet meer dan 4 welke het Arabisch leezen kunnen. De eerste visite welke ik aan den Prof maakte, vertelde hij mij direct, dat hij er niets van wist, en die post alleen had aangenoomen om de 80 pond die 't opbrengt in de zak te steeken, hebbende het maar kort voor dezen tijd begonnen te leeren. Hij had de fabels van Loeman en de adagia van Golig geleezen met een stuk uit den Coran en was nu met Elmacinus begonnen, waar hij niet mee te regt kon komen. Ik raadde hem Abulpharagig aan als zijnde minder vitieus ge drukt; dog kort daarna zag ik was hij met de Nawabig begonnen. mss had hij nooit gezien dog ging regulier met mij om zig de caracters wat eygen te maaken. Ik merk, dat het sedert Ockley's[1] tijd geduurig daar met 't Oostersch zo bitter is ge steld geweest, want Chappellow[2] schijnt ook maar een regte stumper geweest te zijn, schoon hij tog meer zijn best gedaan heeft dan zijne opvolgers. Na 4 of 5 dagen in London geweest te zijn ben ik den 29 maart wederom in Wadham College gearri veerd, en heb begonnen hier en daar een stukje uit Rabbi Tanchum te copieeren. Er zijn 2 volumina. Een over de kleyne propheeten en het ander over Josua, judice boeken Samuel's en de 2 boeken der koningen. Uit dit laatste vol. heb ik het Canto van Hanna, dat van Debora en 2 Sam XXIII tot mijn deel genoomen. Ik schrijf 't in 't Arabisch, en vast voorgenoomen hebbende niets te copieeren 't welk ik niet verstaa, gaat 't tot nog toe vrij langzaam, te meer daar de Hebr. Characters miserabel slegt zijn en ik dikwils lang moet zoeken eer ik 't Arabische woord er uit haal. Dog 't is eene onbegrijpelijk verstandige commentarie geevende, behalven sommige Philologi sche verklaarng der woorden, eene korte en juiste explicatie van den zin, zonder genoegzaam eenigen niets ter zaake die nenden omslag. Met de tijd kan dit nog al in 't een of ander Hebreeuwsch specimen eenig ornament bijzetten. Ik ben te gelijk beezig aan 't uitvorsschen, wat hier particulier mogt weezen dat wij in Leyden missen. Als ik mij egter niet geheel bedrieg zal dit niet veel van groot aanbelang weezen. Dr. Hunt heeft mij belooft zijne gedagten er ook over te laaten gaan. Die goede oude man heeft mij permissie tot de dedicatie gegee ven, en ik kan wel merken dat hij er zeer mee gestigt is. Ik voor mij heb zulk eenen hartelijken en diepen eerbied voor dien waardigen man, dat (hoe onverschillig ik eene dedicatie beschouw) ik egter onbegrijpelijk in mijn schik ben dit aan hem te mogen doen. Hij haat alle complimenten en heb daarom niets dan eene eenvoudige dedicatie op de pers gegeeven, genoegzaam als Robertson [3]voor de Claris Pentateuchi. Aan deezen heb ik onlangs geschreeven en een exemplaar der Nawabig gezonden. Hem uit ue naam voor 't present van zijn Claris bedan kende en mijne commissie van Le Mair meldende om 50 of 100 exemplaaren van 't zelve tegen boeken te willen ruilen. Indien 't niet te veel gevergd is, zoude ue mij ongebrijpelij ken dienst doen in 't schrijven van een kleyn briefje aan Dr. Hunt om den man voor zijne geneegneheid en vriendschap aan mij betoond te bedanken. Ik weet dat hem dit wonderlijk aangenaam zou weezen, te meer daar hij zig nog dikwils beklaagt kort na mijn Grootvaders dood aan ue geschreeven en nooit een antwoord ontfangen te hebben. Hij weet dat ue genoegzaam nooit schrijft, en eenige weynige regels zijn derhalven overvloedig genoeg. Mijn specimen is nu afgedrukt en de voorreede op de pers. Dus zal 't in de volgende week uitkomen. Indien ik van ue zulk een antwoord op mijn voorigen brief krijg als ik hoop en verlang, dan zal 't de moeite niet waardig zijn voor mijne terugkomst dezelve na Holland te zenden. Ik hoop en vertrouw bezef genoeg van mijnen pligt te hebben om zonder eenigen teegenzin mijn Vaders wil gereed op te volgen. Dog zo lang deeze voor mij nog onbepaalt is komt 't mij voor dat ik mijne be geerte met alle ordentelijkheid wel te kennen mag geeven, en dan moet ik zeggen dat ik waarlijk sterk verlang om t'huis terug te keeren. Ik hoop ten minste het een of 't ander haast te weeten. De Bp of Oxford heeft reeds aan sommige heads of the colleges geschreeven om hun best te doen mij een degree te bezorgen. Dog niets is onzeekerder dan 't succes. Schoon alles op zulk eenen goeden voet staat als 't met mogelijheid kan; maar krijgen de Masters of Arts 't in de neus, dat ik te sterk van 't Hoogerhuis gelijk met 't noemd, gepousseerd word dan ligt alles in duigen enkel om 't plaisir te hebben van hun te dwarsboomen en hunne independentie te toonen. Hoewel 't mij regt zou aanstaan zulk eene gedistingueerde eerbewijzing van Oxford mee te brengen beschouw ik 't egter niet van dat aanbe lang om er mij sterk over te inquieteeren. En ik heb 't plai sir van die satisfactie te hebben, dat ik van alle mijne kenissen meer eer en vriendschap onfang dan ik ooit had durven denken. En de aanhoudende goede gratie van Bp. Lowth, Hunt Kennicott en verscheid andere zulke mannen zal mij altijd de nagedagte nis van mijn verblijf in Engeland dubbel aangenaam maaken. Voor het overige dat ik bij aanhoudenheid welvaarende ben zal ue haast mondeling van Prof. Kulenkamp van Gottingen met wien ik voorl[aatsten] week hier dagelijks verkeert heb, hooren. Ik hoop dat deeze ue nevens Mama, Tante en de verdere vrien den aan welken ik alle mijne hartelijke complimenten versoeke, in goeden welstand mag aantreffen. Ik ben met de grootste liefde en eerbied
Mijn lieve Vader ue Gehoorsame Zoon, H.A. Schultens
Deezen morgen na 't schrijven van deezen brief ontdekte ik in de bibliotheek eene historie van de Arabieren door Ebn Kethir, waarvan de titel is Bidaya wa-Nihaya[4] Herbelot gewaagt er van p. 982. Ik geloof niet dat dat te Leyden is. Ik heb dat gedeelte hetwelk de historie voor Mohammed bevat ter loops ingezien. Daar schijnen aardige dingen in te weezen. En wijl het maar 120 paginaas beslaat dunkt mij zal ik dat, indien 't mij bij nader examinatie wel bevalt copieeren. Ik verlang zeer ue gedagten hier omtrent te weeten. het geheele werk zijnde een groot quart (omtrent als Gjeuhari) is te groot.