Heylwighe Bloemaerts

Auteur: Ben Pirard

Heylwighe Bloemaerts of "Heylwigis Bloemaerts'', ook "Bloemardin(n)e",(noot 1) (Brussel, 1260- Brussel, 1335) (noot 2) was een Belgische begijn, essayiste en mystica. Zij zou een aantal filosofische leerstellingen of geschriften hebben gepubliceerd,(noot 3) waarvan tot dusver onder haar naam echter niets is teruggevonden. Bloemardinne zou ook mee aan de basis van de gezindte van de Vrije Geest hebben gelegen, waaruit later de Broeders en Zusters van de Vrije Geest zouden zijn voortgekomen. Onder haar geestesgenoten telde zij de als heks verbrande begijn Margareta Porette evenals de bekende Vlaamse mystica Hadewijch met wie zij wel eens wordt geïdentificeerd. De bekendste criticus van haar geschreven leerstellingen zou Johan van Ruusbroec geweest zijn. Verder heerst er historisch heel wat onduidelijkheid omtrent haar, en zijn onderzoekers het vaak met elkaar oneens betreffende de ware toedracht rond deze figuur.

Biografie

Adellijke afkomst

Heylwigis Bloemaerts werd geboren in een Brussels vooraanstaand Patriciërsgezin als (waarschijnlijk enige) dochter van Willem Bloemaert, schepen van Brussel, en Adelheide Colle. Haar ouders waren door afkomst en maagschap aan meerdere huizen van aanzien verwant. De voortreffelijke familie Bloemaert behoorde tot het Ser Roelofsgeslacht. Het ouderlijk huis bevond zich in de ''Putterij''(noot 4), zo genoemd naar de menigvuldige waterputten die de straat weleer telde. Een van die bronnen lag in de nabijheid van het huis en was daarom bekend als ''Bloemaertsborne''.

Mogelijk had Heylwigis haar middelbare schoolopleiding in de meisjesschool van de Abdij van Ter Kameren genoten. Dat zou haar eruditie verklaren.

Zorgvuldige zakenvrouw

Luidens een oorkonde uit die tijd waren haar ouders op 14 maart 1287 beiden overleden en in alle eer op het kerkhof van Sinte-Goedele begraven.

Heylwighe was goed bemiddeld, had verscheidene panden in bezit en leefde van eigen middelen.

In een aantal schepenbrieven van 1305 tot 1316 wordt zij "Jufvrouw ''Heilwigis'' gezegd ''Blomardinne''" genoemd.

Blijkens de akten op haar naam was zij een praktisch aangelegde zorgvuldige vrouw, die haar zaken goed beheerde. De aanzienlijke eigendommen die zij van haar ouders had geërfd, zowel binnen Brussel als in de wijdere omtrek, wist ze niet alleen goed te bewaren, maar ze ook merkelijk te vermeerderen.

Ook kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders stonden vaak bij haar financieel in het krijt.

In 1315 ontleende de deken en het Kapittel van Sinte Goedele haar een geldsom tot het betalen van de aankoop gedaan jegens de kinderen van Beatrix van Coudenberg, aan een jaarrente van 10 pond, bepand op een huis bewoond bij Hendrik van Masele, priester. Bij het aangaan van deze lening beloofden de deken en het Kapittel haar jaarlijks 15 pond en 10 stuivers te betalen. In 1330 handelde zij met Cornelis van Ninove, kapelaan van Ste-Goedele. Aan deze geestelijke ontleende zij zelf 100 pond, waarvoor zij haar woning, en negen dagmalen land gelegen buiten de Sinte-Goedelepoort in onderpand stelde.

Vanaf 1305 had Blomardinne zich gevestigd in een ruime woning, tegenover de Sinte-Goedelekerk bij het Sinte-Goedelegasthuis, nabij de huidige Parochianenstraat. Zij had daar Machtilde van Bigarden, met wie zij als met een bloedverwante omging, tot een soort kamermeid of gezelschapsdame haar intrek laten nemen. In schepenenbrieven staat ook haar naam vermeld, vaak voorafgegaan van het woord ''domicella'' of ''jufvrouw'', wat aantoont dat deze dame eveneens tot het patriciaat of de stedelijke adel behoorde.

In de nabijheid van hun huis verbleef Jan Hinckaert als kanunnik van de parochie van Ste-Goedele en bij hem woonde toen Johannes van Ruysbroec als jonge klerk in. Deze zou later niet alleen de grootste mannelijke mystieker uit de XIVe eeuw worden beschouwd, maar bleek vanaf 1323 ook een vurig bestrijder van de Bloemardinse leerstelsels, die hij overvloedig bestudeerde, nadat hij, aldus professor Van Even de schrijfster regelmatig had ontmoet en gesproken.

De Kanunnik van het nabije Groenendale, Hendrik Bogaert, maakt melding van een vorm van gesublimeerde liefde die zij de ''Seraphiensche liefde'' noemde, en dat ""Heilwigis veel schreef over de geestelijke vrijheid ".

Tegen het eind van haar leven gaf Bloemardinne blijk van een weldoenster te zijn. Bij haar heengaan liet zij haar ruime woning aan arme jonkvrouwen van Brussel tot 'gasthuis' na, waar deze tevens medische verzorging konden krijgen.

Haar zilveren zetel, waarin zij placht te schrijven, werd aan Joanna, de hertogin van Brabant, overgemaakt.'(noot 5)

De nieuwe leer

Het was de tijd dat de beweging van Begijnen en Begarden, die in Duitsland haar oorsprong had gevonden ook in de Lage Landen sterk leefde, vooral in het zuiden en daar grote navolging kreeg, mede onder impuls van de hertoginnen. Volgens Marcus Mastelyn, (noot 6) hoorde Bloemardinne tot die beweging. Deze 'nieuwe' leer stond vooral voor een vorm van extatische liefde die de hoogste volmaaktheid in de geestesvrijheid gold. (noot 7) Zij hield voor dat de mens reeds in dit leven tot een perfecte staat van eenheid met het goddelijke kan komen. Volgens de kerkelijke leer was dat pas mogelijk in het hiernamaals.

Omstreeks deze tijd bracht in Henegouwen Margareta Porrette al een gezindte der Vrije Geesten tot stand maar werd als ketterse begijn veroordeeld tot de dood op de brandstapel, toen zij de nieuwe leer in Parijs trachtte uit te dragen. Hadewijch vermeldt in haar Lijst van Volmaakten een begijn die zij als tijdgenote kende, die op de brandstapel was geëindigd. Maar het is niet aangetoond of het om Porette ging. Volgens Cohn (noot 8) was het deze mystica die met haar boek" ''De spiegel van de simpele zielen''" een intellectuele onderbouw aan deze sekte heeft gegeven.

Bloemardinne trachtte in deze zelfde tijd van de Brabantse mystiek vanuit Brussel de gelijkaardige leer van de 'Serafijnse liefde' in Brabant te doen ingang vinden. Van Bogaert weten we dat Bloemardinne haar leerstelsels niet alleen verkondigde, maar ze ook op schrift stelde, waarschijnlijk in de eigen taal, en dat deze geschriften veelvuldig circuleerden in het Brusselse (noot 9). Zij genoot hoge verering bij haar geestesgenoten, die haar als door God begeesterd aanzagen. Om haar leerstellingen te verkondigen en op te tekenen had zij volgens de kanunnik van Groenendale een zilveren zetel laten fabriceren om daar bij die gelegenheden in plaats te nemen.

Men was overtuigd dat wanneer Bloemardinne ter communie schreed, zij door twee serafijnen werd begeleid.

Na haar overlijden zochten zieken en behoeftigen haar lijk aan te raken voor een gunstige invloed.

Bloemardinne leefde in een goede verstandhouding met de Brusselse clerus en heeft nooit met de Kerk gebroken. Kanunnik Bogaert van het nabijgelegen Groenendale echter kwalificeert haar leer van de 'Serafijnse liefde' als een foute leer, waar het volk zich door liet misleiden. Heilwigis zou vanuit haar positie van geestelijke leidster tegelijk bepaalde kritiek op de Kerk en haar (mannelijke) clerus niet onder stoelen of banken hebben gestoken. (noot 10)

Voor professor E. Van Even staat het verder ook vast dat "zonder het Bloemardinisme Vlaams België nimmer zijnen Jan van Ruusbroec zou hebben geteld."(noot 11)

Historische bronnen

Van bij de aanvang van de geschiedschrijving over Bloemardinne hangt er een waas van mysterie, onduidelijkheid en dubbelzinnigheid rond haar figuur en werden er fouten gemaakt.

De eerste melding van haar maakte Laureis Landtmeter, kloosterling van Tongerlo in zijn ''De vetere clerico, monacho, monacho clerico'', in 1635 te Antwerpen verschenen.

Hendrik Bogaert, (''Henricus Pomerius'' of ''de Pomerio'') uit Brussel, kanunnik van Groenendale, vernoemde haar rond 1440 in een hagiografie van Jan van Ruusbroec. Dit leven van Ruusbroec is jammer genoeg niet meer voorhanden.(noot 12)

In zijn aantekeningen bij de kroniek van de priorij van Corsendonck van Latomus,(noot 13) die in 1644 in Antwerpen werden uitgegeven, wees prior Jan van Hoybergen de plaats in het werk van Bogaert aan, waar over de 'mysterieuze' vrouw sprake was, maar schreef het abusievelijk toe aan Jan van Meerhout.

Adrianus Heylen, archivaris van Tongerlo, vestigde in 1791 andermaal de aandacht op de vrouw, in het achtste stuk van zijn ''Historische verhandeling over de Kempen''.

In 1854 schreef Edward van Even over Bloemardinne een klein opstel om in een letterkundig genootschap te worden voorgedragen en in 1894 verscheen van hem ''Bloemardinne, De Brusselsche Ketterin, gestorven in 1335, en hare volgelingen in de 15 eeuw''.

Karel Ruelens, in leven bewaarder der handschriften van de Bourgondische Bibliotheek, heeft getracht om aan te tonen, dat de werken van Hadewijch in werkelijkheid door Bloemardinne geschreven zijn, die dus de naam Hadewijch als pseudoniem gebruikte, wat Van Even dan weerlegt.(noot 14)

Paul Fredericq, die zich met de geschiedenis der ketterij in de Lage Landen inliet, hield er dezelfde mening op na als Ruelens. In 1895 publiceerde hij een verhandeling, onder de titel: De geheimzinnige Ketterin Bloemaerdinne (Zuster Hadewijch), en de Secte der ‘Nuwe,’ te Brussel, in de 14e eeuw, uitgegeven in Amsterdam.

Kritiek en controverse

Haar leerstelsels werden door 'de vader der Vlaamse prozaïsten', zoals Van Even Jan van Ruusbroec noemt, heftig bestreden, als hij kanunnik Bogaert citeert. Deze laatste was zelf de mening toegedaan dat de ''Seraphiensche liefde'', waarover zij schreef een 'allerschandelijkste' ''vorm van de vleeschelijke liefde'' was.

Volgens sommige schrijvers was Bloemardinne een Zuster van de Vrije Geest. Anderen oordelen dat zij bij geen enkele vereniging hoorde.

In 1311 werd in het Concilie van Vienne (Dauphiné), de in Duitsland ontstane beweging der Begaarden en Begijnen, waartoe Bloemardinne dan weer volgens Marcus Mastelyn, schrijver van het ''Necrologium viridis vallis'', behoorde, door Paus Clemens V gedoemd.

Van Even vroeg zich in 1897 reeds af hoe het mogelijk was, dat een zo grote geest als Ruusbroec, nadat hij zelf Kanunnik van Sint-Goedele was geworden, niet in staat was gebleken 'de ketterij in Brussel volledig te doen verdwijnen'.

Recent in 2004 in zijn in het Engels vertaald werk, ''Medieval Religious Women in the Low Countries: The Modern Devotion, the Canonesses of Windesheim, and their Writings'', bekijkt Wybren Scheepsma het probleem van de andere kant, en stelt de vraag naar het waarom van het historisch doodzwijgen van de vrouwelijke contributie tot de Europese devotio moderna, ondanks de buitengewone eruditie van vrouwen uit de voorafgaande periode, zoals Hadewijch, Porete e.a.

Bloemardinne en Hadewijch

Blijkbaar was 'Bloemardinne', aangezien zij door sommigen als 'ketterin' wordt bestempeld, niet alleen controversieel in de eigentijdse periode van haar leven, maar leeft de controverse rond haar ook nog voort tot ver in de Moderne Tijd. Eind 19e eeuw poogde Karel Ruelens te bewijzen, dat het Bloemardinne was die haar werken onder het pseudoniem van 'Hadewijch' schreef. Ook zij was geleerd, verstond Latijn, was bekend met de Bijbel en met de geschriften van vroegere mystiekers en die van haar eigen tijd, met wie zij in betrekking stond en die zij eveneens als 'de nuwe’ benoemt. (noot 15) Ook Paul Fredericq, onderzoeker van de geschiedenis van de ketterij in de Lage Landen beschouwde Bloemardinne als identiek met Hadewijch.

Daartegenover stond professor Edward van Even die in 1894 poogde aan te tonen dat het om twee verschillende personen zou gaan.

Aangezien vooral kloosters uit het Brusselse in het bezit bleken van de oudste kopieën van Hadewijch's werken, is het mogelijk dat ze minstens een tijd in Brussel-Stad|Brussel verbleef. Haar Middelnederlands ("Diets") is zeker ''Brabants'' van inslag.

Publicaties

Tenzij haar pseudoniem inderdaad 'Hadewijch' was, is tot dusver van haar werk niets teruggevonden. Van Even speculeert dat Ruusbroec het samen met zijn weerleggingen zou vernietigd hebben.

Externe links

* CERL Thesaurus

* Naamsvarianten

* Virtual International Authority File

Literatuur

* Heylen, Adrianus, (1791): "Historische verhandeling over de Kempen", 's Hertogenbosch achtste stuk

* van Even, Edw, (1854): "Bloemardinne" klein opstel om in een letterkundig genootschap te worden voorgedragen.

* van Even, Edw., (1894): ''Bloemardinne, De Brusselsche Ketterin, gestorven in 1335, en hare volgelingen in de 15 eeuw''

* van Even, Edw, (1896): ''Hadewijch en Bloemardinne'', in Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9. A. Siffer, Gent / L.J. Veen, Amsterdam

* Landtmeter, Laureis, (1635): ''De vetere clerico, monacho, monacho clerico'', Antwerpen

* van Hoybergen, Jan, (1644): ''aantekeningen op de kroniek der priorij van Corsendonk van Latomus''.

* Fredericq, Paul, (1895): ''De geheimzinnige Ketterin Bloemaerdinne (Zuster Hadewijch), en de Secte der ‘Nuwe,’ te Brussel, in de 14e eeuw, Amsterdam

* Scheepsma, Wybren, (2004): ''Medieval Religious Women in the Low Countries: The Modern Devotion, the Canonesses of Windesheim, and their Writings'', David Johnson (vert.), Boydell

noten

1. De uitgang 'inne' werd aan de familienaam van de vader toegevoegd om een dochter aan te duiden: ''Bloemardinne'' heeft hier de betekenis van 'Bloemaerts dochter'.

2. Virtual International Authority File

3. Van Even (1894): p. 378

4. Beelden van de wijk

5. Van Even (1894): pp. 370 en 376.

6. in Necrologium Monasterii viridis vallis in nemore Zonioe, prope Bruxellum

7. Volgens Bogaert schreef Heylwighe veel over de geestvrijheid. Van Even (1894): p. 374

8. Norman Cohn, (1957): De jacht op het Duizendjarig Rijk onder: 'Een elite van amorele Übermenschen"

9. Van Even (1894): p. 378

10. Van Even (1894): p. 372

11. Van Even (1894): p. 373

12. Van Even maakt er melding van dat in 1622 Heribert Rosweyde er nog tevergeefs naar zocht in de bibliotheken van de kloosters van het Zoniënwoud. Pas in 1885 werd het door de Bollandisten aan het licht gebracht: De Origine Monasterii Viridisvallis una cum vitis B. Joannis Rusbrochii primi prioris hujus monasterii, in de Analecta Bollandiana', 1885, T. IV, pp. 256 e.v.

13. Joannes Latomus, (1644): Corsendocna vive Coenobii canonicorum regularium ord. S. Angustini de Corsendoncq, ed. Joannes Hoybergius, Antverpia, p. 85. - P. Impens, in zijn Chronicon Bethlehemiticum, spreekt ook van ‘Blommardina’, lib. I, art. 2, § 4.

14. Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9. A. Siffer, Gent / L.J. Veen, Amsterdam 1896 p. 51

15 .Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9. A. Siffer, Gent / L.J.Veen, Amsterdam 1896 p. 51