sonettenkrans

Een al uit de rederijkerstijd bekende vorm, waarbij vijftien sonnetten worden gemaakt. Ieder volgend sonnet begint met de laatste regel van het voorafgaande sonnet en sonnet 15 bestaat uit de eerste regels van alle veertien voorafgaande sonnetten (en heeft toch nog iets zinnigs te melden!)

Ieder fatsoenlijk sonnettenschema.

Snertsonnettenkrans

I

Vandaag zal ik eens erwtensoep gaan eten.

Juist, in de volksmond ook wel snert genaamd.

Ik kook het zelf, zoals ’t een kok betaamt,

want erwtensoep uit blik is niet te vreten.

In Honig-snert zijn ze de worst vergeten

en bij de Unox -dat men zich niet schaamt-

daar lijkt de snert wel uit de sloot gewaamd;

alsof ze niets van smaakvervangers weten.

Ja zelfs bij de vertrouwde Albert Heijn

daar blaten ze qua snert slechts dure woorden,

de kwaliteit is enkel schone schijn.

Misschien klink ik een ietsje te vilein

met een teveel aan schrijnende akkoorden,

voor mij moet het wel eigen maaksel zijn.

II

Voor mij moet het wel eigen maaksel zijn

van erwten die ik urenlang laat wellen.

Je merkt al, mij hoef je niets te vertellen,

de snertbereiding is bekend terrein.

En dan natuurlijk kluif met vette vellen.

Ik weet het, dat is niet goed voor de lijn,

maar in de snert daar hoort een poot van ’t zwijn,

ondanks ‘t gevaar dat mij de riem gaat knellen.

Dat ik zo breed word als een cherubijn,

het zal wel, toch kan ik het niet verhelen:

een vette kluif doet mij nu eenmaal dijn.

Al klink ik nu ook als een libertijn

het zij zo, mij kan het geen bliksem schelen,

ik doe hier echt geen water bij de wijn.

III

Ik doe hier echt geen water bij de wijn,

want dat veroorzaakt anti-adaptatie

en minimaal een slechte evocatie

van hoe de ware erwtensoep moet zijn.

Het is een groot gebrek van onze natie

- het interesseert het volk voor nog geen grein,

want haast geen mens in Nederland proeft fijn-

dat men hier snert eet van de laagste staatsie.

Mijn snert laat zich aan andere niet meten

door haar aroma, zachter dan satijn;

zij wordt door vrouw en kroost met smaak gegeten.

De dag erop laat zich dat luide weten:

(gerommel als een woedend everzwijn)

zij staat garant voor mooie volle scheten.

IV

Zij staat garant voor mooie volle scheten,

maar dat heb je wel vaker bij een spijs,

daarvoor is de hachee goed het bewijs

met zijn effect van luide billenkreten.

Die bovendien nog stinken als de neten;

die laat je niet in ’t Koninklijk Paleis.

Nou ja misschien een dwaas met losse vijs

of anderszins brein-technisch flink gespleten.

Al is hachee wat boers en onverfijnd,

ik eet het graag op natte winterdagen

wanneer er miezer uit de hemel dreint.

Of als de zon met regelmaat verdwijnt

vanwege hagel, sneeuw en regenvlagen.

Dan is ’t dat er een pan hachee verschijnt.

V

Dan is ’t dat er een pan hachee verschijnt,

want in de winter blijft het niet bij plannen:

de daad bij ’t woord, ik roer in pot en pannen

en rotzooi maar wat aan, nooit vastomlijnd.

Maar wát ik kokkerel is voer voor mannen,

niet iets dat in een holle kies verdwijnt;

meer voor een smid die van de honger kwijnt

en ouderwetse Oosterse tirannen.

Kortom, het gaat om kerels die echt vreten,

dit zonder wijn maar wel met schuimend bier,

dat pulgewijs naar binnen wordt gesmeten.

Die boerend hun manieren straal vergeten,

de buiken wrijvend van het schransplezier:

De kok heeft zich goed van zijn taak gekweten.

VI

~De kok heeft zich goed van zijn taak gekweten.~

Die woorden staan gebeiteld in mijn geest.

‘k Beschouw het immer als een heerlijk feest,

wanneer ik aan een maaltijd ben gezeten.

Niet dat ik zit te schransen als een beest

en me bestouw dat ik er van ga zweten,

hoewel, nou ja, u mag het ook wel weten,

’t gebeurt dat ik inhalig ben geweest.

Ja, kookt de kok iets heerlijks om te eten

op een manier, met veel gevoel erbij,

dan zijn mijn porties vaak te ruim bemeten.

Al heb ik ook mezelf ~STOP~ toegebeten,

het lukt ten ene male niet bij mij

en voor ‘k het weet heb ik me overvreten.

VII

En voor ‘k het weet heb ik me overvreten.

Ik geef het toe: te kort aan prosodie

zoals ’t genoemd wordt in de poëzie;

ik zou verdorie beter moeten weten.

Maar wekt een smaak mijn warme sympathie

-ik noem maar wat: een stoofpot van boleten

of hoe die paddenstoelen mogen heten-

dan ga ik door mijn één-en-andere knie.

Ik schep wat op en houd het aardig klein

maar ja, zo’n fijne smaak doet mij niet spuwen

en blijkt er nog een flinke boel te zijn,

dan krijg ik het gevoel dat ’k heb gezwijnd.

Een extra bordje zie je mij niet schuwen,

ik stop pas als de laatste kruim verdwijnt.

VIII

Ik stop pas als de laatste kruim verdwijnt.

Genoten als een gierigaard van centen

of een verwoed belegger van de rente;

‘t Is beeldspraak die hier niet echt passend schijnt.

Dus houd ik het gewoon op pap en krenten,

ik kom met krans en wijn ook een heel eind,

al voelt het in dit vers iets te verfijnd.

Ach wat, het blijft bij haringen en tenten.

De voeten aan de grond ’t is uit met zweven.

De metaforen zet ik vlug opzij,

voordat ik veel te ver ben afgedreven.

‘k Weet nu al haast niet waar ik ben gebleven.

Oh ja, ‘t betreft hier grove schranserij:

een topic voor wie niet gezond wil leven.

IX

Een topic voor wie niet gezond wil leven

want hij, die voor een stevig hapje valt

-dus rauwkost meestal zijn humeur vergalt-

weet aan een kuiltje jus wel toe te geven.

Laatst liet mijn huisarts zich een keer ontvallen,

dat als ik naar wat extra tijd wil streven,

dan diende jus en spekvet afgeschreven,

daar ‘k anders deze poging zie verknallen.

Mijn ferme antwoord luidde ongeveer:

~Nu eens een keer geen parels voor de zwijnen

van Sonja Bakker, wat ik hierbij zweer.~

Zo langzaamaan is dat de tigste keer;

al na een dag voel ik mijn daadkracht kwijnen:

Vrouw Bakker, dat is slap geredeneer!

X

Vrouw Bakker, dat is slap geredeneer.

Waarschijnlijk barst ze van de schrijftalenten,

die mag ze in gedichtjes uit gaan venten,

maar ik ga straks met kaantjes in de weer.

Ik zie nog slechts bewolkte firmamenten,

dus hupsakee daar gaat mijn woord van eer.

Het lijnen vraagt een veel te grote veer,

Voor overtuigd obesitaspatiënten.

Het is geen doen om zo te moeten leven.

In hongerlijden heb ik echt geen zin,

dan zal ik maar een poosje eerder sneven.

Ik zie de calorieën nu al kleven;

bij voedzaam eten voel ik me kedin.

Je moet niet naar ’t volmaakte willen streven.

XI

Je moet niet naar ’t volmaakte willen streven.

Ik houd nu eenmaal van gerookte aal

en van het weldoorrijpte hutspotmaal,

daar wil ik wel een jaar of wat voor geven.

Ook heb ik nog een aardig arsenaal

aan kookrecepten -ooit eens opgeschreven

door zeven dikbevriende achterneven-

die smekend wachten op een warm onthaal.

U denkt wellicht: ~wat trekt die man van leer,

hij barst vandaag of morgen uit zijn voegen,

al is zijn maag zo sterk als van een beer. ~

Mijn stoelgang gaat nog steeds gelijk een speer.

Nu het nog kan, eet ik met veel genoegen,

want heus het hart begeeft het ooit een keer.

XII

Want heus het hart begeeft het ooit een keer.

Al zal ik alle spek en bonen schrappen

en nooit meer in een boerenmetworst happen,

eens houdt het er mee op, wat ik je zweer.

Al schept dit onderwerp een droeve sfeer,

ik zou het maar aan beide laarzen lappen

en nog maar even niet met smullen kappen,

wat komen gaat, dat zien we dan wel weer.

Wat in het boek des levens staat geschreven,

daarop heb ik goddank geen enkel zicht.

Of dat ik naar de hemel zal gaan zweven

of hel, nou ja ’t is bijna om het even,

daarvan krijgt zelfs de Paus nog geen bericht.

Ik houd het glas voorlopig maar geheven.

XIII

Ik houd het glas voorlopig maar geheven,

tenslotte ben ik nog geen dooie mus,

wie weet heb ik nog járen in de plus,

voordat ik Mart mijn koude pijp moet geven.

Ja dat wordt nog een omvangrijke klus,

want eerst moet ik nog even succumberen

En daarna nog een poosje expireren;

als het aan mij ligt wordt het rekken dus.

Maar toch, eens komt de tijd dat ik crepeer,

dan toef ik niet meer in het aardse rijk

en schouw van gene zijde op u neer.

Zolang ik in het hier en nu verkeer,

geniet ik als een gastronoom gelijk.

Er komt een tijd dan kan ik het niet meer.

XIV

Er komt een tijd dan kan ik het niet meer,

maar tot zolang voel ik me niet verloren

en zie ik enkel licht en zonnegloren

en blijf ik met mijn pannen in de weer.

Geen diëtist kan mijn humeur verstoren,

Vrouw Bakker zorgt niet voor de ommekeer,

haar boeken leg ik ongelezen neer,

ik wil niets van gezonde happen horen.

Ik zal verdorie zelf toch zeker weten,

waarmee ik maag en darmkanaal plezier,

al is het met de kloten van een stier.

En grote koele kelken schuimend bier.

Ik heb de kluif al in de pan gesmeten:

vandaag zal ik eens erwtensoep gaan eten.

XV

Vandaag zal ik eens erwtensoep gaan eten.

Voor mij moet het wel eigen maaksel zijn

-ik doe hier echt geen water bij de wijn-

zij staat garant voor mooie volle scheten.

Dan is ’t dat er een pan hachee verschijnt.

De kok heeft zich goed van zijn taak gekweten

en voor ‘k het weet heb ik me overvreten,

ik stop pas als de laatste kruim verdwijnt.

Een topic voor wie niet gezond wil leven:

Vrouw Bakker dat is slap geredeneer!

Je moet niet naar ’t volmaakte willen streven.

Want heus het hart begeeft het ooit een keer;

‘k Houd dus het glas voorlopig maar geheven.

Er komt een tijd dan kan ik het niet meer

Adriaan van Dam

Sonnettenkrans van een lightversefundamentalist (in 6 uur full time )

I

‘Wat ben ik knap!’zo liet ons Pfeijffer weten

Hij had zich in de verstechniek bekwaamd

En gaf de wereld daarna onbeschaamd

Zijn half gelukt probeerseltje te vreten

Want wat dus een sonnettenkrans moest heten

Was slordig, ruw, onaf, niet afgebraamd

Een domper na wat er was uitgekraamd

In ‘t holle galmen van zijn Tarzankreten

De makers van het rammelend refrein:

Zij putten hoop uit al die loze woorden

En denken dat zij dus óók Dichters zijn

Er dwaalt slechts één gedachte door hun brein

Terwijl zij onze taal verheugd vermoorden:

‘Mijn woorden klinken zoet als marsepein’

II

‘Mijn woorden klinken zoet als marsepein’

Maar marsepein, zo kan ik u vertellen

Zal spoedig al uw tandglazuur gaan kwellen

En maakt een treurig eind aan het festijn

Het kunstgebit dat volgt, zal ook gaan knellen

En daarna komt u op het werkterrein

Van - naar ik hoop - een kundig chirurgijn

Die u door nood gedwongen op moest bellen

Maar ik dwaal af, al is dat wellicht fijn

Voor wie de dichtkunst niet zoveel kan schelen:

Die smaalt op Vondel, Hooft of een Boleyn

De smachters bij het vormloze kwatrijn

Die zich bij een Gerbrandy niet vervelen

Ik vroeg me af: zou dat nu écht zo zijn?

III

Ik vroeg me af, zou dat nu echt zo zijn?

Die poëzie bestaat slechts bij de gratie

Van woorden met een sterke evocatie

Als bad en bed en brood, en brood en wijn

Helaas is dit het kenmerk van de natie:

Het volk bezit qua hersens slechts een grein

En volgt wie gaat gekleed in hermelijn

*)

En zelfs volgt men wie naakt gaat, maar laat weten:

‘Mijn kleding? Zie! Brokaat; fluweel; satijn!’

Dan buigen de plebejers en proleten

Wie zich zo’n kledingstuk heeft aangemeten

Krijgt altijd slaafse volgers, groot en klein

Ach, keizerskleren raken nooit versleten

IV

Ach, keizerskleren raken nooit versleten

Want humbug krijgt altijd de eerste prijs

En in ivoren torens wordt waanwijs

Een diarree van woorden uitgescheten

Huub Oosterhuis mag zich zeer welkom weten

In kerk en kroeg en zelfs in het paleis

Hij wordt gevoed met koninklijke spijs

Door vroom gepeupel vleiend nagezeten

Wie in dit land zijn taal beschaafd verfijnt

Die wordt dat tot zijn dood toe nagedragen

Het wordt naar alle hoeken doorgeseind

Opdat zijn werk maar niet in druk verschijnt

Alleen de holle vaten mogen slagen

Nooit komt er in dit land hieraan een eind

V

Nooit komt er in dit land hieraan een eind:

Aan zwetsers die in hoekjes samenspannen

Waar zij alweer een Nieuwe Stroming plannen

Waardoor wat ‘oud’ en ‘slecht’ is dan verdwijnt

Vernieuwd, Modern, zo noemen zich die mannen

Traditie dient vernield en ondermijnd

Zodat hun ikje ook eens flauwtjes schijnt

En taalgevoel en schoonheid wordt verbannen

Er is een land van zieners en profeten

O lezeres, maar dat is ver van hier

Hier heersen slechts de pseudo-alfabeten

De Dichters met gelaten, grauwgesleten

Zij vinden enkel vreugde en plezier

Aan het gebakkenluchtgebakjes eten

VI

Aan het gebakkenluchtgebakjes eten

Vindt hier de Dichter voedsel voor zijn geest

Hij geselt onze streken als tempeest

Van meer verfijnde zielen en estheten

Steeds luider klinkt het brullen van dit Beest

Zodat de lezer doof wordt voor het weten

En alle oude kennis blijkt vergeten

Die er van prosodie ooit is geweest

Ik heb mij nu van deze taak gekweten

En spijker u bij deze even bij:

De dichtkunst? Dat is passen en is meten

‘Stop’, wordt door mij u stevig toegebeten

‘Met lezen van wat woordjes op een rij

En het voor zoete koek die kletskoek vreten’

VII

En het voor zoete koek die kletskoek vreten

Moet uit zijn, lees eens over prosodie!

Bemin het metrum, ritme, bellettrie!

Heb lief die vormen, zij zijn niet versleten!

De versvorm is een degelijk chassis

Al eeuwen lang in zwang bij de poëten

Voor elk gevoel, op alle lengtebreedten

Geschikt voor scheldpartij en voor esprit

Ballade en rondeel, spicht en onzijn:

Zij zullen u naar hoger honing stuwen

Dat geldt ook voor het Perzische kwatrijn

Pentameter, trochee, alexandrijn:

Ik zal ze door uw domme strotten duwen

Voordat ik grimmig in mijn graf verdwijn!

VIII

Voordat ik grimmig in mijn graf verdwijn

Zal ik die kennis in uw breinen prenten

En dwingend met die oude vormen venten

En wegdoen, al die uiterlijke schijn

Verhef u dus maar van uw luie krenten

Ik schenk u (ja, figuurlijk) klare wijn

Ik roep toch niet voor niets in de woestijn?

Dus grijp de pen, leergierige scribenten

Of blijft u liever toch maar vaagjes zweven

Bij leuterkoek en woordaanstellerij

Bevreesd om van de kudde afgedreven…

Waar is die VOC-geest toch gebleven?

Waar blijft die fiere schare, frank en vrij?

O, dat ik dat nog meemaak in mijn leven!

IX

O, dat ik dat nog mee maak in mijn leven:

Leergierigheid, zodat men niet meer valt

Voor wat een Pfeijffer door zijn knevel bralt

Aan wiens sonnetten vele fouten kleven

De kennersblik is heden zeer versmald

Geen criticus heeft in de krant geschreven

Dat Pfeijffer vele zonden heeft misdreven

En met rijk rijm zijn werkstuk heeft verknald.

Dus kom; grijp naar de pen of ganzeveer

En plemp in fraaie, sierlijke refreinen

Uw zieleroersels op A-viertjes neer

Ga als een gek met de techniek tekeer!

Dit zie ik voor mijn geestesoog verschijnen:

Gedichten van een dame of een heer

X

Gedichten van een dame of een heer

Tot aan de strot gevuld met schrijftalenten

Geen Favereys of metrum-impotenten

Maar kenners van het rijmend veld van eer

Elisie-vrij en geen enjambementen!

Streng calvinistisch, zuiver in de leer

Voortdurend met Jaap Bakker in de weer

En metrumproevers, lettend op accenten

Hoe zinloos is normaal een mensenleven

Dus máák een zin en vul uw leven in

Verrijk de wereld met uw regelgeven

En als die zinnen dan gaan samenkleven

Dan ziet u vele zinnen, zin na zin

Die enkel maar naar het volmaakte streven

XI

Die enkel maar naar het volmaakte streven

Die keren zich vol liefde tot de taal

En hebben weinig zin in het kabaal

Dat Pfeijffer maakt; hij maakt wel érg veel leven

Want hij bezit nog niet het arsenaal

Aan vakkunst waarmee verskunst is doorweven

En liever dan dat eerlijk toe te geven

Verhult hij dat net iéts te theatraal

Wie gaat nog bij een Meester in de leer?

Wie wil nog in diens diepe voren ploegen?

De leerling zwijgt en brengt hem jaren eer

Hij toont vol vrees zijn werkstuk aan zijn heer

Zijn meesterwerk, product van jaren zwoegen

Volmaakt van taal, techniek en ook van sfeer

XII

Volmaakt van taal, techniek en ook van sfeer

Dat lukt pas na veel zweten en veel schrappen

Maar oefening baart kunst, zo zult u snappen

Want ook een wagenwiel draait slechts met smeer

(Let op, hier volgt een duidelijke sneer)

Je zult zo’n Pfeijffer daar niet op betrappen

Die vindt zich al een meester kletskoekhappen

Ook als hij mis hapt bij de eerste keer

Afijn, ik heb nu wel genoeg geschreven

Het einde komt nu eindelijk in zicht

’t Zou sneu zijn voor de eindmeet hier te sneven

Maar dit is hoop ik toch wel bijgebleven:

Schrijf technisch vaardig, hoe of u ook dicht

Laagbijdegronds, diepzinnig of verheven

XIII

Laagbijdegronds, diepzinnig of verheven:

Maar nooit verwrongen of gekunsteld dus

Taalvaardigheid is hierbij steeds een plus

Wanneer er weer eens laat wordt opgebleven

Al sinds de dagen van Egidius

Bracht metrum onze verskunst steeds tot leven

De boer verleidde in zijn groene dreven

De meiden met een wulpse dactylus

Ooit heerste hier de ware dichtersfeer

Het wemelde hier van de rederijkers

En vrouwen vielen voor hun voeten neer

Hun hartstocht leidde tot geslachtsverkeer

En straalde uit hun merenblauwe kijkers…

Maar ach, ik zwijg, zoiets komt nimmermeer

XIV

Maar ach, ik zwijg, zoiets komt nimmermeer

De dichtkunst is, zo lijkt het, lang verloren

Er klinkt gepiep uit een ivoren toren

Men is alleen met ego’s in de weer

Ik zal me hier niet langer meer aan storen

En hoop niet langer op een ommekeer

Dus staak ik nu maar mijn gelamenteer

Want zeg nou zelf, wie wil de waarheid horen?

‘Komaan, vooruit, eerst maar een hapje eten

Er staat nog wat Louisiana stew’

Zo mompel ik, maar ach, het klinkt verbeten

Ik poog vergeefs de zaak maar te vergeten

Mijn oog valt steeds weer op dat interview

‘Wat ben ik knap!’zo liet ons Pfeijffer weten

XV

‘Wat ben ik knap!’ zo liet ons Pfeijffer weten

‘Mijn woorden klinken zoet als marsepein’

Ik vroeg me af: zou dat nu echt zo zijn?

Ach, keizerskleren raken nooit versleten

Nooit komt er in dit land hieraan een eind:

Aan het gebakkenluchtgebakjes eten

En het voor zoetekoek die kletskoek vreten

Voordat ik grimmig in mijn graf verdwijn

O, dat ik dit nog meemaak in mijn leven:

Gedichten van een dame of een heer

Die enkel maar naar het volmaakte streven:

Volmaakt van taal, techniek en ook van sfeer:

Laagbijdegronds, diepzinnig of verheven

Maar ach, ik zwijg, zoiets komt nimmermeer...

*) Hier kwam ik rijm te kort, vandaar die spatie

Jaap van den Born

5-2-15