Meester Drost

De familie Molijn hield in het begin van de 20e eeuw een weekboek bij, waarin de gebeurtenissen uit de afgelopen week werden genoteerd. De lezing van Meester Drost over de geschiedenis van Nunspeet kwam in afleveringen in de krant en de familie Molijn noteerde: "In het Overveluwsch Weekblad van 24 Oct. ’03 vinden we als feuilleton eene beschrijving van Nunspeet zooals het vroeger was en nu is en we hebben besloten die feuilletons in dit boek te vereeuwigen."

Zo komt het dat de geschiedenis van Nunspeet, verteld door meester Drost op een bijeenkomst in 1902, in afleveringen in de krant verschenen in 1903, met de hand overgeschreven in een schrijfboek, in de 21e eeuw uitgetypt, nu digitaal hieronder is te vinden.

Deel 1

Een der oudste bewoners van Nunspeet, de Heer P.J. Drost, vroeger hoofd der dorpsschool, hield verleden jaar op vereerende uitnodiging eene lezing over dat dorp en de vroegere toestanden aldaar. De heer Drost stond ons zijn handschrift af, met verlof om eenige wetenswaardigheden uit zijn opstel in ons Overveluwsch Weekblad en Harderwijker Krant op te nemen. Gaarne nemen wij van dat vriendelijk aanbod gebruik, overtuigd, dat onze lezers met evenveel belangstelling als de vroegere hoorders van de voordracht, kennis zullen nemen van vele merkwaardige bijzonderheden aangaande het leven op dit gedeelte van de Over-Veluwe.

Zoals allen bekend is, behoort de streek die wij bewonen tot dat deel des lands, dat reeds in oude tijden de naam van Vaal-ouwe, d.i. ‘Slechte grond’ droeg, in tegenstelling van Bat-ouwe, d.i. ‘beste grond’.

Reeds ten tijde der Batavieren waren de Vierwouden hier op de Veluwe bekend, en wie onzer kent niet het Vierhouterbosch evenals het Elspeeter en Gortelschebosch, die als overblijfselen dier vroegere natuurwouden ons nog heden tot stillen bewondering stemmen?

Ons dorp is een deel der gemeente Ermelo en schijnt reeds sedert eeuwen eenigermate aan het dorp van dien naam ondergeschikt te zijn geweest. Vóór de invoering van het Christendom werd daar de Germaansche godheid Irmin vereerd als beschermster van den landbouw, de nijverheid, enz.

Het wapen van Ermelo hier voor het gemeentehuis geeft ons er eene voorstelling van. In later tijden schijnt het overwicht der geestelijkheid zich zelfs over Harderwijk te hebben uitgestrekt. Ten minste lag tot voor korte jaren op de kerk te Harderwijk een uitgang van een dertiendehalf te voldoen op St. Maarten aan de Moederkerk te Ermelo welke belasting naar ik meen nu is uitgekocht. Ook zijn in Hulshorst nog verscheidene boerderijen die jaarlijks een of meerdere spinten rogge aan die kerk moeten voldoen.

Wat den naam Nunspeet aangaat, er zijn schrijvers die Elspeet en Nunspeet meenen te moeten afleiden van Oud em Nieuw Speet of spitten, ontginnen, zoodat Elspeet dan van ouderen datum zou zijn dan ons dorp terwijl zij Doornspijk afleiden van Thor den dondergod, die ook bij de Germanen vereerd werd.

Wat de oudheid van de plaats onzer inwoning betreft, die laat zich slechts bij gissing bepalen. Wagenaar spreekt in zijne Geschiedenis der Nederlanden van den vrede van Nunspeet maar het jaartal is mij ontschoten. De kerk was, evenals het daarnaast staande klooster aan Maria gewijd, waaraan ook het Onze Lieve Vrouwewegje het huidige Spoorpad zijn naam ontleent. Deze kerk, met den vroeger 140 voet hoogen toren, waren in allen gevalle christelijke stichtingen misschien uit de 11e eeuw. De toren was van onderen aan 3 zijden open, van een gewelf voorzien, zoodat men er desnoods onder schuilen kon. Of men hier wel veel gebruik van zel gemaakt hebben, betwijfel ik, daar de nabijheid van het knekelhuis wel wat griezelig zal geweest zijn. De toegang naar boven was een steenen trap met ingang in de kerk. Later is de toren van onderen dichtgemetseld, het gewelf weggebleven en een buiten en kerkdeur gemaakt. De steenen trap werd om bouwvalligheid afgesloten en een houten trap voerde naar den eersten zolder. Verder moest men met een ladder naar boven klimmen, waar men een eenvoudig maar degelijk uurwerk vond. Daarboven hingen 2 klokken waarvan de grootste op 2000 KG geschat werd. Volgens de overlevering waren ze hier op de Klokkenberg gegoten. Een ladder hooger was men aan het begin van het leien dak en had daar door 2 luiken Noord- en Westwaarts een schoon uitzicht. Klom men langs de in het donker staande ladders tot het bovenste luik in de spits dan werd men daar door een prachtig vergezicht rijkelijk beloond. Zelden heb ik echter dames aangetroffen die den moed hadden zoover te volgen.

Het schip der kerk was zeer eenvoudig: gladde muren, een blauw geschilderd plafond en pannendak. Het koor was in 1540 aangebouwd. Het had veel dikke muren, van buiten met gemetselde beeren om het gewelf te dragen en was met leien gedekt. In de muren waren van binnen nissen gemetseld, die tot banken waren ingericht. Kerkbanken werden vroeger hokken genoemd. Een dezer banken was met het wapen der familie Van Heekeren versierd, wier heerlijkheid Bijssel aan den Spijkerweg lag. De predikstoel stond aan de oostzijde en de vloer van het doophek was belegd met zerken waaronder het stof van verschillende predikanten rustte. Tot het jaar 1829 diende de kerk met den omringenden grond tot begraafplaats. Aan den Z.W. buitenhoek der kerk, bij den toren was het knekelhuis en aan de N.O. zijde vond men het ‘Verloren Kerkhof’. Daar moesten zelfmoordenaars, onbekende drenkelingen enz. begraven worden, zeker nog een overblijfsel uit de Roomschen tijd. Toch was bij den aanleg van de tegenwoordige begraafplaats op de Ganzekamp het vooroordeel nog zóo sterk, dat ook daar nog een hoek voor dergelijke doden afgezonderd werd. Toen bij de toeneming der bevolking het kerkhof te klein werd bevonden is ook deze ruimte voor gewone graven in gebruik genomen zonder dat de openbare meening er door gekrenkt werd.

Allengs kwam in de kerk behoefte aan plaatsen. Men maakt aan den torenkant een galerie voor 60 personen doch in 1838 was eene vergrooting noodig, die dan ook door het maken van een uitzet aan de Noordzijde plaatsvond waardoor er in de kerk plaats kwam voor ruim 900 personen.

Het land dat wij nu nog kennen onder den naam van de Wheme was evenals de Papenkamp eene bezitting tot onderhoud der geestelijkheid, vandaar nog ‘tienderij’.

De pastorei was een oud, somber gebouw, met een hoog ketelvormig dak, midden in den tuin gelegen. In 1860 is die afgebroken en door de tegenwoordige vervangen.

De school met woning stonde middenin het dorp en behoorde aan de kerk. Het schoolvertrek was ongeveer 6 M lang en 5 M breed, met een vrij lage zoldering en groote schoorsteen. De laagste klasse zat op bankjes zonder lessenaar, zoodat het gebruik van leien dan ook moeilijk was. Voor de twee hoogere klassen waren schrijftafels, enkele voorzien van kastjes met kleppen, andere alleen eene doorloopende plank onder den lessenaar, om het schrijfbord te kunnen bergen. Dit schrijfbord was een langwerpige doos met schuifdeksel en handvat voor de boeken en schrijfbenoodigdheden. Voor het front der klasse hingen 2 zwarte borden terwijl een met notenbalken en eenige landkaartjes een liefhebberij van den meester waren. Toen mijn vader in 1806 werd aangesteld, vond hij in een der hoeken een groote lessenaar waarin zijne voorgangers getroond hadden. De plak en het schandbord met de ezelsooren waren ook aanwezig. Eer hij echter zijn werk begon, waren deze voorwerpen naar den grooten zolder verhuisd.

Tegelijk met zijne aanstelling als onderwijzer ontving hij ook de benoeming tot koster, waartoe behoorde de klokluider, opwinder van het uurwerk, schoonhouden van de kerk, Lichtopsteker als er kaarsjeskerk was, Voorzanger en Lezer, ook van eene preek bij ontstentenis van den dominee, doodgraver en lijkbezorger, aflezer van publicaties, kerkespraken ook van voorgenomen huwelijken enz. De woning was een eenvoudig, maar voor dien tijd geod, met een flink achterhuis of deel en een vruchtbaren tuin. Na den vreeselijke storm uit het Z.W. in November 1836, die geen enkel gebouw onbeschadigd liet, werd de school afgekeurd en een nieuwe gebouwd, die wat ruimer en beter ingericht was. 2 Januari 1838 werd deze zonder eenige feestelijkheid in gebruik genomen. Afscheiding en lokalen kende men toen nog niet en evenmin werd er aan gedacht den meester hulp te verschaffen. Voor het jaar 1840 kwamen dikwijls nog jongens tot 18 jarigen leeftijd des winters de school bezoeken. Bij zulk een drukte werd van de hulp van de vlugste leerlingen gebruik gemaakt daar een ondermeester te veel kostte. Als ik u herinner dat de ouders van ieder kind 5 en 10 cent per week moesten betalen, wat voor den daglooner dikwijls ondoende was, kan men nagaan hoe er alles bijgehaald moest worden om een eenvoudig burgerbestaan te hebben.

Van 1842-45 had ik het voorrecht onder de leiding te zijn van een flinke onderwijzer te Terwolde en na mijn terugkomst verving ik de vreemde hulp, eerst als kweekeling en nadat ik in 1846 acte had verkregen als onderwijzer van den 4en rang, mocht ik als ondermeester optreden. Om u nu een denkbeeld te geven welk een lucratieve betrekking dit in die dagen was, wil ik U eens laten hooren wat mijn werk was: ten 8 uur ’s morgens in de school om de boterhammen der arme kinderen gereed te maken, de gangen te vegen, stof af te nemen, borden aan te schrijven en een en ander gereed te leggen. Mijn vader zorgde nog al voor het vermaken der pennen want stalen pennen waren te duur. Van 9 – 11 3/4 uur en van 1 – 3 ½ onderwijs geven. Om 12 uur het uurwerk opwinden en luiden. Een daar we nu een paar vaste kweekelingen hadden moesten die ’ s avonds les hebben. Op Vrijdagavond moest de school geveegd worden en ’s winters zorgen voor de brandstof en het aanleggen van de kachels. En de belooning? Kost, inwoning en bewasschen en – f 25 per jaar. En dat bleef mijn loon tot ik op 22 jarigen leeftijd mijn hoofdacte, toen 2e rang kreeg, toen ontvang ik 40 gulden.

Het hoofd der school kon evenwel niet meer doen, daar de opbrengst der schoolgelden met de winst op de schoolbehoeften nooit to f 500 is gekomen. Doch genoeg hiervan, de behoeften waren toen ook niet zoo groot. Wij schoolmeesterskinderen, liepen in de week met pilobroek en buis en klompen aan, mijne zuster droeg een zwart mutsje met veer zooals de andere meisjes. Op de najaarsmarkt te Elburg werd evenwel door de meeste dorpelingen een koetje gekocht, dat na slachting zelden hooger dan 11 à 12 cent per pond kwam. En de boeren brachten dikwijls als ze van de Deventer paardenmarkt kwamen vandaar heerlijk rundvet mee tegen 15 cents per pond. Wittebrood werd veel minder gebruikt dan thans, eigengebakken roggebrood en roggestoete en aardappelen waren dagelijksch voedsel. In mijne kindsheid kende men in de boerenwoningen geen ander middel tot verlichting dan een hanglampje met katoenen of biezenpit, gevoed door eigen verbouwde reuf- of raapolie. Kaarsen kende men alleen voor de kerk en enkelen voor een lantaarn. Natuurlijk waren dit vetkaarsen. Als men op het dorp eens visite had, daar Dominee of Dokter met hunne juffers ook kwamen, werd er eene kaars van de 6, soms van de 4 gebrand. Engelsche lampen, spaarlampen en eindelijk Noderateurs (?) volgden bij de burgers en men hoorde of las van gaslicht. En ziet, daar komt opeens de petroleum, die spoedig tot de geringste woning een betere en goedkopere verlichting brengt. De patentolie steeg in den winter vaak tot 60 cent den liter en gaf dan dikwijls nog slecht licht.

Wat ons dorp zelve betreft, het strekte zich in 1833 niet verder uit dan van de pastorie tot de Elspeeterweg en telde een 30tal gebouwen, slechts enkele met pannen gedekt. Recht tegenover de school stond een blok van 8 woningen, strooien dak, ramen met kleine ruitjes in lood gevat en halve luiken. Als buurkind drentelde ik gedurig dwars over, trok aan het riempje en de deur ging open. De ondervinding had mij speodig geleerd dat de vloer te diep lag voor mijne kinderbeentjes. Daarom ging ik op den drempel liggen en werkte mij zoo naar binnen. Bij het leggen van de straat was de weg opgehoogd en lagen die oude huizen in de diepte.

In het voorjaar van 1834 bleef het lang koud, de wind wilde den N.O. hoek maar niet uit. Mijn vader die een tuinman in zijn hart was zei op zekeren Vrijdagavond: O, ik wou dat morgenochtend de wind eens om was! Zijn wensch werd gelukkig niet vervuld. ’s Morgens half 6 zag het werkvolk dat aan den toren nieuwe wijzerborden amakte, rook opstijgen uit het dak van een der woninge. Fluks trokken ze de brandklok en alwie wakker was snelde toe om de oude menschen en kinderen uit bed te grijpen en te redden wat nog gered kon worden. De N.O. wind dreef den vuurgloed over de dorpereng en kon daar gelukkig geen kwaad doen. Daar alles op herbouw verzekerd was, werd het gansche blok door een hier wonenden aannemer spoedig weer opgebouwd.

Weer was het een Zaterdag toen men in de vroegte was begonnen pannen te leggen. Omstreeks half 10 had men de Zuidzijde bijna dicht, toen men gekraak hoorde. Ijlings vluchtten de werklieden van het dak en daar stort het grootste deel van de lange rij ineen. Te verwonderen is het dat het werkvolk er zoo afkwam, slechts een jongen die uit nieuwsgierigheid stond te kijken, kreeg een schram langs het hoofd. De aannemer riep tot zijne vrouw die op het geraas kwam aanloopen: Nou, Garritjen, daar leit de boel’.

En toen eenige maanden later alles onder betere leiding herbouwd was, blufte hij nog: ‘Nou, ik heb er toch nog 600 gulden aan verdiend’. In Mei 1843 werden weer eenige oude gebouwen door brand vernield en door nieuwe vervangen. En op 6 Juni 1855 otstond er brand in den stal van de Roskam, die door den Z.O. wind aangeblazen, in 2 uur tijds kerk en toren in de asch legde en een 30tal gezinnen dakloos maakte. Welk een treurigen aanblik ons dorp toen gaf waag ik niet te schetsen.

Zoover mijn geheugen reikt, hadden we op het dorp 2 logementen: de Roskam en de Vos. Dit laatste is na de brand van 1855 niet herbouwd; het stond in den tuin naast Walvaart. Dit logement was tevens boerderij, terwijl mij nog heugt dat in de tuin een gebouw stond voorzien van alles wat tot eene bierbrouwerij behoort. De brouwer had zijn schaapjes op het droge en leefde rustig. Het Nunspeeter bier moet vroeger een goeden naam gehad hebben. Ook had men nog eene herberg voor de reizenden man, die na het leggen van de Zuiderzeeschen Straatweg zich in een druk bezoek mocht verheugen. Toen men den Waart ons vroeg: ‘Wel, Bart, waar bergt ge toch al uw gasten? Antwoordde hij: ‘dan leg ik wat strooi op den grond en dan maar bie Bart in de rie!’ Doch dit doet mij denken dat wij buiten het dorp nog eene herberg hadden, die van oudsher, wijd en zijd bekend was, nl. Het Hul. Een flink boerenhuis met een grooten lindenboom ervoor, aan de overzij van den weg een groote schuur waarin bij gelegenheid van de paardenmarkt te Zwolle sosm meer dan 100 paarden konden gestald worden. Koning Willem I heeft bij zijn eerste rondreis door Nederland onder dien lindeboom een eenvoudig ontbijt gebruikt. Nu iets over de verschillende takken van nijverheid. In de Kallekuur had men in de kamer van het tegenwoordige pension ‘de Valk’ eene linnenweverij. De gebroeders Christoffel en Gabriel van Graffers hadden daar twee weefgetouwen staan. Ook hun broeder Jan beoefende dat vak. Men kon hem vinden aan de O. zijde van de huidige begraafplaats, waar hij voo zijn huwelijk op een strook zoomgrond zijn nestje had getimmerd. Huisvertrek, slaapkamer, weverij, geitenstal en kippenhok bevonden zich in een ruimte, die daarenboven de nodige netten en kooien voor het vinken vangen inhield. Deze weverijen hadden nogal wat te doen, al leverden ze dan ook geen ruim bestaan, daar het werk te langzaam ging. In dien tijd verbouwde ieder zooveel vlas, dat men zijn ‘eigen gereid’ linnen had. Had men zijn vlas geplukt en was het gereed ter braking dan werden de buurmeisjes verzocht met hare braakmachines en de dorpers trokken ’s morgens bijtijds naar het ‘Harderwegje’ d.i. de weg tusschen G. van Olst en den molen ‘De Hoop’.

Misschien heeft iemand wel eens gedacht waarom heeft die sloot daar zulk een inham in de haag? Welnu , dat is de oude braakhoek van het dorp. Als het braken was geschied moest het vlas gehekeld worden en was dan tot spinnen gereed.

Het spinnen wiel vond men in bijna iedere woning, vooral ook om van wol zijn ‘eigen sajet’ te spinnen. Ik herinner mij nog dat mijn moeder en zuster er ook zeer goed mee terecht konden. Boerinnen die veel te spinnen hadden, verzochten dikwijls kennissen die dan met hare wielen kwamen. Dit was dan een feestelijke dag en ’s avonds kwamen goede vrienden om de meisjes huiswaarts te geleiden. Sommigen houden deze visites of spinningen nog in eere maar sinds het katoen en graslinnen algemeen burgerecht verkregen hebben, heeft de vlasteelt hier bijna geheel opgehouden. Nog eene andere industrie bestond hier van oude tijden. Ieder kent het Kuiperpad dat van den Straatweg naar den Brinkersweg voert. Het huis van G. van Olst staat op de plaats, waar vroege eene looierij was. In mijne jeugd leefde nog de laatste looiersknecht, die nadat de zaak was opgeheven, daar nog woonde en met schoenlappen een karig stuk brood verdiende. Dat het indertijd nogal eene zaak van eene uitgebreidheid is geweest, leid ik af uit de vrij lange spoelgracht, die ik gekend heb, waar de eikenboomen achter het huis van Van Olst nu welig groeien.

Aan den anderen kant van het pad, had de schoenmaker Rekers een stuk van de Wheme in erfpacht waar hij kuipen en een spoelhok had om de huidenvellen voor eigen gebruik te bereiden. Als ze dan aan ’t werk waren, had men geen muskuszeep noodig, om de reukzenuwen onaangenaam te prikkelen. Wat de middelen van bestaan over het algemeen aangaat, deze waren landbouw en veeteelt. Zonder mest geen landbouw en zonder gras geen rundvee. De boeren langs den heidekant trachtten hierin te voorzien dor het houden van schapen. Elken morgen trokken de scheper en zijn hond met de schapen naar het veld d.i. de heide. Ook hier kon men ze dagelijks met den herder voorop door het dorp zien trekken. De hond liep altijd rondom de kudde totdat ze op de plaats waren, waar de herder ze hebben wilde. De schaapskooi of het schot was eene schuur zonder gebinten, maar met schoorposten van buiten, omdat elken dag een laag aarde en plaggen door de kooi gestrooid werd, waardoor allengs de mest de hoogte van de houten wanden bereikte. Meermalen bevatte zulk een stal 800 / 600 (?) wagens vol mest. Groote boerderijen hadden gewoonlijk2 kooien, een aan de bovenstreek voor het bouwland dicht bij de heide en een bij het huis. In Juni moesten de schapen geschoren worden maar een paar weken van te voren dreef men ze naar de waschkolk, een vrij diepe waterkom bij Nieuw Soerel, waar ze gewasschen werden. Op den bepaalden dag kwamen de buren die met de schaar terecht konden, reeds ’s morgens te 5 ure op de deel der boerderij, waar ze genoodigd waren en begonnen de dieren van hunne vacht te ontdoen. Tegen 10 ure kwamen de gasten, want het was schaapskermis. Na het gebruik van stoeten en koffie ging men eens kijken en samen praten. Tegen 2 uur was het scheeren gewoonlijk afgeloopen en werd men aan tafel genoodigd. Aardappels met stokvisch vormden den hoofdschotel en daarna volgde een groote tinnen schtel vol rijstebrij met suiker. Tegen 6 uur werd er nogmaals koffie met stoete gebruikt en daarna ging ieder voldaan huiswaarts. Eenige dagen later werd de wol naar de markt te Veenendaal gebracht. Door den aanleg van bosschen op de heide zijn de schapen allengs afgeschaft.

(wordt vervolgd)

Deel 2

Eer we over de takken van bedrijf voortgaan, willen we nog even terugzien naar het begin der 19e eeuw. Familienamen waren toen nog zeldzaam. Hier woonde Tiemen Hannissen, ginds Hannissen Eibert, elder Knelis Lammerts Hendrik en als men gevaar liep zich te vergissem werden er nog maar een paar voorvaderen bij genomen., Bijvoorbeeld± Jan Geurts Hendriks Jan. Dat de kleeding nogal van heden verschilt, is te denken. De pet was voor de komst der Franschen hier onbekend. Een wagenmakersknecht waagde het ´t eerst zich met dat nieuwmodische hoofddekstel te tooien. In het werk droeg men algemeen een grijs linnen broek, dekte zich zoo noodig met een blauwe slaapmuts en overigens met een grooten zwarten hoed, ons nog bekend. De gouden knoopen onder den hals, de korte broek met zilveren knoopen in de boord en dito kniegespen, lage schoenen met groote zilveren gespen en niet te vergeten een lag buis tot op de hielen vormden het deftige pak. Bij de boeren viel vooral in ´t oog, de stroohoed, veel overeenkomst hebbende met een ronde vloermat en het regenkleed, dat we bij begrafenissen nog als rouwkleed zien gebruiken. De boerin, dei den moed had voor ´t eerst met een groote groene parapluie in de kerk te komen, leeft nog in een naburige gemeente. Zij was de eerste weken op aller tong. In den zomer liep ieder in het boernwerk barvoets en het heeft heel wat moeite gekost de ouders en de kinderen te gewennen, dat ze niet met bloote voeten op school mochten komen. Voor 1829 kwamen zelden vreemdelingen op het dorp. De groote weg liep over het Hul en voetgangers namen het zeepad over Doornspijk., welks kerk toen nog aan zee lag. Of wel men koos het pad langs de beek. Want dit was ook nog eene eigenaardigheid va n deze streek± de beeken of waterleidingen dienden tevens tot rijwegen van de er aan wonende boeren. Eerst in de 2e helft der vorige eeuw heeft men aan deze onhoudbare toestanden een einde gemaakt. Zoodra de straatweg geopend was, kregen we een Rijkspostkar en 2 diligence diensten, wat heel wat levendigheid aanbracht. Ook kermisreizigers met hunne beeren, drommedarissen, apen, Tyrolers met hunne doedelzakken enz. maakten gebruik van den weg. Troepen ganzen om naar Amsterdam vervoerd te worden, rijen ezels met glaswerk beladen en in den winter als de zee dichtlag, tal van zware vrachtwagens passeerden ons vroeger schier onbekende dorpje. Ook kregen we nu gedurig inkwartiering van soldaten. In 1834 kwamen de jagers van Cleerens )=’ terug van den 10/daagschen veldtocht. De school moest voor hoofdwacht dienen en de soldaten stookten de kachel zoo gloeiend dat mijn ouders bijna niet ter ruste durfden gaan. Later, na het sluiten van den vrede met Belgie hebben we nog meermalen gansche bataillons gehad, maar de nieuwe school werd niet meer voor zulk een doel afgestaan. Omstreeks 1809 had Nunspeet eene bevolking van 900 zielen. Deen toenmaligen burgemeester scheen het hier te benauwd te worden± hij verliet in stilte zijn post. De school meester, die het ambt van adjunct/maire bekleedde , moest met behulp van den veldwachter voor alle openbare zaken zorgen wat in die veelbewogen tijden lang geen gemakkelijke tijd zal geweest zijn. In 1838 was de bevolking tot 1700 gestegen en in 1850 tot ongeveert 2500. Nu begon de landverhuizing naar Amerika die de bevolking telkens decimeerde. In de laatste jaren begint het zielenaantal weer te klimmen.

Na het jaar 1830 begon zich gebrek aan woningen te opnebaren. De energieke burgemeester en notaris Mr. C.L. Vitringa trachtte hierin te voorzien. Door aankoop en erfpacht kreeg hij bouwterrein ter beschikking en moedigde andere bouwlustigen aan. Zoo ontstond de Laan. Allengs verrees menig knap burgerhuis, doch ook arbeiderswoningen werden gebouwd van welke ‘de acht zaligheden’ verscheidene jaren bestaan hebben. Er werd eene katoenfabriek, calicotfabriek, opgericht, waar in den besten tijd 130 meest jonge menschen werk vonden. Verscheidene jaren heeft deze tak van industrie hier vrij wat geld onder de menschen gebracht. Zij, die weinig onderricht genoten hadden, moesten twee avonden in de week naar school terwijl de predikant een uur per week met hen catechiseerde. Door de invoering der stoommachines raakte de zaak evenwel in verval en bloedde zachtjes dood. Wat nu de zedelijke gevolgen betreft, die waren verre van gunstig. Zij die vroeger weinig in handen kregen, leerden nu snopen, drinken, en pronken, aan sparen werd niet gedacht en aan eigenlijk werken raakte men ontwend. Over het samenzijn onder een dak van beide seksen zullen we maar zwijgen. Later werd in het oude tuinmanshuis op de ‘Groote Bunte’ eene azijnfabriek opgericht, uit foezel – of aardappeljeneer werd eene zeer goede azijn gemaakt. Daar de verzending te kostbaar was, werd de fabriek reeds spoedig naar Deventer verplaatst en daar er weinig volk bij noodig was, had dit geen invloed op onze plaats. Toen Burgemeester Vitringa alles in het werk stelde om Nunspeet tot bloei te brengen meende hij ook iets te moeten doen om de gezelligheid te bevorderen. Daartoe riep hij ‘de Groote Lui’ van het dorp en de buitenplaatsen samen om een socëiteit op te richten en daar Z.E.A. niet karig was om een goed fondament te leggen, gelukte het hem dit en heeft deze verscheidene jaren bestaan.. Daaruit ontstond weer eene afdeeling der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen die in het wintergetij verschillende sprekers dee optreden en menigen nuttigen en aangenamen avond verschafte. Na den dood van den ouden Heer scheen van een en ander de levenskracht gebroken. Nu werd door eenige jongelui eene Rederijkerskamer opgericht, die wel niet op algemeene ddelneming kon bogen, doch waarvan de werkende leden hun best deden om aan hunne kenspreuk ‘Vooruitgang is ons doel’, te beantwoorden. Ook hadden eenigen dier jongelieden een fanfarecorps opgericht. Daar echter de meeste leden hier slechts tijdelijk vertoefden zijn beide vereenigingen na korte tijd te niet gegaan.

Wat de omgeving van ons dorp aangaat, we spraken straks reeds van buitenplaatsen. Op ¾ afstand ten W. aan de Breedweg vond men een heerenhuis Grootvinkel genaamd, later omgedoopt tot ‘Buitenzorg’. Eenige minuten verder stond ‘De Haring’, een heerenhuis met eene boederij annex, en een 100 M. verder nog een optrek ‘Groeneveld’.

In den zomer waren deze gemeenlijk bewoond. Het eerste huis is afgebroken en de twee anderen hebben plaats gemaakt voor de lommerrijke villa Groeneveld ons allen wel bekend.

De landgoederen Hulshorst en Essenburg zijn van zeer ouden datum. De familie Van Meurs heeft altijd trouw medegewerkt tot den bloei van Nunspeet. Aan den Hierderbeek, tot het landgoed Essenburg behoorende, was een papiermolen tot het vervaardigen van grijs papier. De invoering der stoommachines heeft ook dezen molen de doodslag gegeven. We noemden straks met een enkel woord de heerlijkheid Bijssel, die door grachten omgeven, te midden van uitgestrekte grasvelden aan den Spijkerweg onder Doornspijk lag (1367 en 1717). De hooge vloed van 1825 die vele boerderijen aan zee deed ineenstorten, benadeelde ook dit huis zoodanig dat het afgebroken moest worden en alles tot grasland gemaakt is. De Veelhorst was vroeger een heerenhuis naast de boerderij. In de Geldersche geschiedenis komen de Heeren van Veelhorst en het Oud-Essenburg nogal eens voor.

De Groote Bunte in het begin der 19e eeuw een eenvoudig huis zonder verdieping, heb ik langzamerhand zien aangroeien. Eerst eene verdieping er op, daarna ter weerszijden een vleugel waarop na ettelijke jaren ook eene verdieping geplaatst werd. En zeker zijn er nog verscheidenen in ons midden die het oude gebouw hebben zien afbreken en door het tegenwoordige vervangen. Als men bij den Klokkenberg het O. inging kwam men langs den vischeng aan den O.einderzoom. Daar stonden omstreeks 1834 eenige hutten. Op wiens grond? Ja, Vader en Grootvader hadden daar ook al gewoond. Een gedeelte rondom de hut was ontgonnen, overigens alles woest, stuifzand. De heer Vitringa verschafte aan die menschen behoorlijke woningen op eene andere plaats en bezaaide achtereenvolgens alles met dennen. Dat er ook wel eens een stukje zoomgrond afgegarven en bezaaid is, waarop anderen meenden recht te hebben is zeer wel mogelijk, maar de zandverstuivingen werden aan die zij beteugeld wat ook de eigenaars der aangrenzende gronden ten goede kwam. Er verrees een dagloonerswoning voor den boschwachter, die de aangelegde paden goed in orde hield en dagelijks toezicht hield over de opgroeiende houtgewassen.

Omstreeks 1842 had er vanwege het Bestuur der Domeinen opmeting plaats. Alle woeste gronden die de laatste tien jaren waren bezaaid of beppot, zonder dat ze vroeger waren beheerd, moesten nu aan het Domein vergoed worden. De bewoners van Elspeet hadden hunnen bosch- en heigronden steeds door hunne ‘Boerrichters’ doen beheeren, dus had het Domein hier geen recht op. Maar onze heidevelden en zandverstuivingen lagen daar eeuwenlang woest bijna zonder eenig toezicht. Tusschen Nunspeet en Elspeet, ja langs Vierhouten tot Oud-Soerel stond geen boomgewas dan een enkele Dammerbes.

Het Onze Lieve Vrouwenwegje opgaande, kwam men langs den Paaschberg op het Eibertjes pad. Het kronkelde zich door het stuifzand en was vaak onkenbaar. Het pad naar Elspeet scheidde zich hier af en was niet beter. Als men een stap vooruit deed, ging men er twee achetruit. Dit deed eens een amechtigen voetganger uitroepen: ‘Nu kan ik mij begrijpen dat de Israëlieten 40 jaar werk hadden om door de woestijn te komen’. De wegen waren zoodanig dat de boer met een kleine vracht heide of plaggen, telkens het paard moest laten rusten. Een vracht groot hout rekende men toen op 200 stuks, terwijl men er nu 800 thuis brengt.

De inwoners waren tot hand- en spandienst verplicht en moesten elk op hunne beurt helpen weg maken of een man daartoe zenden. Zelf heb ik meer dan eens geholpen, om met de door de boeren aangevoerde heiplaggen den weg door de zandwoestijn te verbeteren. Het land in den Dorper-eng en verder wetswaarts werd voortdurend met stuifzand bedekt en had bijna geen waarde. De eenige beschutting waren de hutten op den Zoom, hier en daar half in den grond verborgen en van enkele pruimenboomen en seringstruiken omringd. Dat de bewoners dier hutten het ook niet breed hadden, is duidelijk. Het gebeurde vaak dat bij een aanbesteding van spitwerk, het werk zoo goedkoop werd aangenomen, dat men geen 20 cent per dag kon verdienen. De ijverigste daglooner op den Zoom bezat niet meer dan een paar scahpen of geiten, terwijl men thans bij de meesten een of meer stuks rundvee vindt. Doch keeren wij tot onze woeste gronden terug. Het Domein bood ons Gemeentebestuur aan de gronden over te nemen onder voorwaarde van geleidelijke ontginning of bebossching. Natuurlijk werd dit aangenomen en weldra werd een groote strook langs de grens van Doornspijk aan eenige Hollandsche heeren verkocht, die er, Nieuw Soerel stichtten en door den aanleg van bosschen enz. aan vele arbeiders werk verschaften. Er zijn winters geweest dat er dagelijks 80 arbeiders aan het werk waren.

Ook eene strook ten W. aan den ouden Vierhouterweg, nu de Plaggeweg, werd door een paar heeren uit Harderwijk gekocht en beboscht. De gemeente bleef ook niet in gebreke en de prachtige wandelingen, die we nu ten zuiden van het station hebben, zijn daar de vrucht van. Wel meenden vele boeren dat ze van de heidevelden niets missen konden en hadden eerst heel wat te pruttelen. Langzamerhand gewenden ze er echter aan om zich voor strooisel niet uitsluitend van heideplaggen te bedienen. En als men nagaat welke kapitalen reeds door gerooide dennenbosschen van die gronden zijn getrokken en welke voordeelen de beteugeling van het stuifzand heeft te weeg gebracht, dan kunnen we niet anders dan met dankbaarheid op deze maatregelen terugzien. Ook de grondeigenaars in Hulshorst en Westeinde hebben meegewerkt en ervaren zelf de voordeelen voor hunne bezittingen. Dat ook de Maatschappij van Landbouw veel heeft gedaan en nog doet om veler oogen te openen voor hetgeen tot bloei voor landbouw en veeteelt kan strekken, willen we hier even herinneren. Hoe later de opening van de Centraal Spoorweg ons dorp meer rechtstreeks met het wereldverkeer in aanraking bracht, hoe de grintweg naar Elspeet gelegd werd, enz. willen we aan ieders verbeelding overlaten.

Nu willen we eens eene wandeling maken naar de Mythstee en stellen ons voor te zijn in het jaar 1840. We bevinden ons in het dorp en gaan langs het Lieve-vrouwewegje zuidwaarts. Het huis waar nu de smid J. van Sloten woont, stond toen nog vast aan dat van Tiemens en de weg liep ten Oosten van het huis heen. Schoon eene zeer eenvoudige woning was het toch voortdurend bezet geweest door geneeskundigen of gepensionneerde officieren. Nu woonde er zekere heer Zonstrom / Lonstrom? uit Amsterdam, dieeen bepaalde vriendschap had opgevat voor den ouden wever Christoffel van Graffers. De oude man had zijn weefgetouw verlaten, was met de weduwe Hare of zooals zij in de wandeling genoemd werd Nurevaors Jannetje getrouwd en woonde nu in een huisje op den Dorperzoom dat de heer Zonstrom voor hen had laten bouwen en om de guurheid van de streek Koudhoren had genoemd. Tegenover den tuin van het logement de Roskam, ten oosten van den weg vond men het Sterreboschje, in welks midden een heuvel was, waarop vroeger een steenen koepel had gestaan. In de Dorper-eng gekomen zag men aan de landerijen terstond den invloed van de zandverstuivingen. Een rij van hutten de Zoom genaamd, wees de grens van het bouwland aan. We willen bij eenige dier huisjes stilstaan. Het verst ten Oosten was een lange hut, bewoond door een stoeren Fries met vrouw en gezin. De man was koudslachter en de overblijfselen van paarden en koeien verspreidden vaak allesbehalve aangename geuren. Daar de man in de wandeling Hage de Fries geheeten werd, kreeg dit huisje den naam van het slot Hagestein. In de buurt stond een dergelijk gebouw, waarin twee gezinnen woonden en daarom de gebouwen van de Eerste en Tweede kamer genoemd werden. Hierin woonde o.a. een man wiens vingers wat lang waren en daarom al meermalen in de kast had gezeten. De toenmalige predikantsvrouw vroeg hem eens: Wel, Harm, is dat waar? Gaat gij stelen?Och, Juffer, de mensen zeggen zooveule. Mer dit kan ik joe wel zeggen dat joe de lekkerste boerenkool hen van ’t gansche daarp’. Nu was buurman Hage arm maar eerlijk en dit was Harm een doren in ’t oog. Op zekere kouden winterdag komt hij bij Hage in de hut, waar aan nagenoeg alles gebrek was. In dien tijd waren er nog niet veel bosschen om te sprokkelen. ‘Zoo volk’, zegt Harm, ‘hoe he jieluut et? Genog te eten en te branden?’ ‘Noe’, zegt Hage, dat kun je denken. De kiender krupen om ’t vuur mer d’er is neet an, en et brood en de irpels bint duur’. ‘Je bent een gek’, zegt Harm, ‘bie deVossen achter in de hof zitten kulen vol irpels’. ‘Hou je stillen kerel, ik wil een irlek mins blieven’.

‘Doar hei geliek an, loat je kienders mer dood goan van gebrek, ai de irpels voor ’t hoalen hen. Heije gien zak, dan zak je wel helpen’. In ’t kort, Harm praat zoolang dat Hage ’s avonds een zak vol aardappels gaat halen. Harm bespiedt hem en loopt naarden veldwachter om dien te vertellen wat de ‘eerlijke’ Hage gedaan had. Natuurlijk moest de zaak onderzocht worden en bleek de schuld van den armen man. En wat het ergste was: hij had zijn eer verloren! Den volgenden dag verscheen Harm weer. ‘Wel, Hage, noe bin je niks beter as ik ook! En dief, hè!’

(wordt vervolgd)

Deel 3.

Zooals ik straks zei, stond hier ook de woning van Chr. van Graffers, Koudhoorn genaamd en op den grond daarnaast had een gewezen soldaat die een mooie som gelds als remplacant verdiend en gespaard had, een daghuurderswoning gebouwd. De man had eenige hectaren

duingrond aangekocht, was getrouwd en begon zijn eigendom te ontginnen. Daar hij in Noord-Brabant gezien had hoe de keuterboertjes met hunne melkkoeien ook het land bebouwden, begon hij ook op deze wijze. Later fokte hij een os op, zoodat de tot haare bestemming terugkeerde. Deze vestiging kreeg de naam Bergen op Zoom.

Nu wandelen we voort en komen aan den Paaschberg. De Paaschberg! Geheimzinnige plaats voor ons kinderen. Daar haalde de ooievaar dus de kleintjes die telkens nu hier, dan daar gebracht werden.

En als het Paaschmaandag was, dan met gekleurde eieren naar den berg! En dan kwam Barts Jochems Grietje met haar koekwafeltjes! En dan, ‘de man een cent’ dobbelen om een stuivers mopkoek. Maar dan ook weer den berg op- en afloopen of rollen! En ’s avonds boven op den berg een Paaschvuur! O, wat een kinderlijke pret. Jammer dat een kroeghouder den inval kreeg er op dien dag een tent te zetten. Dronkenschap en vaak bloedige kloppartijen waren er het gevolg van.

Doch wij wandelden verder het Zuiden in tot waar het Eibertjespad zich scheidt van het pad naar Elspeet. Daar bevond zich nog een kuil, waarin de dorpsbewoners in 1672 hunnene kostbaarheden in den brouwketel verborgen hadden, toen de Franschen ook dit deel van ons land afstroopten. Het Eibertjespad volgende, komen we na eene wandeling van een half uur op de heide, en onze blikken naar het O. slaande, zien we den bodem zich verheffen. We verlaten het pad en begeven ons derwaarts. Op de hoogte gekomen bemerken we een aantal kuilen, alsof er groote boomen gerooid zijn geworden. Een paar schreden verder en we zien in een langwerpig dal langs de W. en N.zijde zijn zodenbanken aangebracht en midden in het dal twee dergelijke tafels. De bijenhouders hebben een deel dezer banken wat vergraven, wat zeer jammer is. Gaan we nu over den Zuiderrand dan zien we een moeras. Hier hebben we dan de Mythstee. Waartoe zou die toch vroeger gediend hebben? Hofdijk zegt, als hij de rechtspleging der Germanen beschrijft, dat deze altijd placht plaats had in de open lucht, veelal in de bosschen. Zij hadden de gewoonte, als een doodvonnis was uitgesproken, dit terstond uit te voeren. Een misdadiger die zich aan zedeloosheid had schuldig gemaakt, werd onder eene horde (?) in het moeras gesmoord, terwijl de anderen aan een dorren boom werden opgehangen. Dit geeft ons een duidelijke verklaring waartoe de Mythstee bij onze voorouders gediend heeft.

Nu rest ons nog de legende van de ‘Buntemansberg’. Als kinderen hadden we er wel eens over hooren praten, geen wonder dus dat we ons tot vader wendden met de vraag: ‘Hebt ge dien berg wel eens zien branden?’ Eens toen we schemeravond rondom een heerlijk turfvuurtje zaten, moest vader er ons van vertellen. Ik was nog een kleine jongen, misschien van een jaar of 8, toen ik met mijn vader ’s avonds van een boer kwam. Wij waren bij den Bruineneng en ik praatte den heelen tijd druk, zooals kinderen doen. Vader sprak weinig en zeide eindelijk, ‘stil, men jonge!’ ‘Waorumme Vaoder? ’Kiek, Buntenmansbarg braandt!’ Hij wees naar de Zoom waar toen reeds enkele hutten stonden en waar men verder op de onbeteugelde zandheuvels zag. We liepen zonder spreken voort, nu en dan eens achterom ziende naar het licht, dat van Buntemans berg scheen te zijn. Toen ik wat ouder was vervolgde mijn vader,sprak ik met mijn kameraad af elkander te waarschuwen als zich dat verschijnsel weer vertoonde en er dan heen te gaan en te onderzoeken. Doch ge zult zeker de legende weten. Welaan, in het westeinde tegenover het nu nog staande tolhuis ligt de boerderij De Trompet. Voor vele jaren woonde daar zekere Bunteman met zijn vrouw. Hun huwelijk was kinderloos. Zij hielden een herbergje voor doortrekkende kooplieden, en onder hunne gewone gasten behoorden een kramer of zooals men in de volkstaal zegt, een kremer.

Deze komt op zekeren avond met een gevulden gordel om den nacht over te blijven. Wat er dien nacht gebeurd is, willen we niet schetsen. Maar den volgenden morgen zeer vroeg komt de brouwer Vos van het dorp om te hooren of er ook bier noodig is. Nabij komende ziet hij dat Bunteman en zijn vrouw bezig zijn een zwaar voorwerp uit het huis te slepen en in den put te werpen. De put wordt met aarde gevuld en een appelboom erop gepoot. Nu komt Vos voor den dag en vraagt wat zij uitgevoerd hebben. Bunteman grijpt hem bij den keel en dreigt hem met den dood, zoo hij niet zweert hem niet te zullen verklappen. Vos zwijgt. Wel werd er door dezen en genen gevraagd hoe zou het toch weezen dat de kremer niet meer komt. Maar er waren toen weinig nieuwsbladen en die werden ook op het land niet gelezen. Maanden zijn voorbijgegaan. Vos moet eens naar Amsterdam en doet dit volgens gewoonte per Elburger beurtman. Er zijn nog meer passagiers en onder deze ook Bunteman. Daar krijgen Bunteman en Vos twist over de plaats bij het vuur. Vos wordt driftig en zegt ‘of wou je mien doen wat as je mit de kremer gedaan hen’. Wat is dat met de kremer, zegt de schipper, weet je daar wat van? Ja, zegt Vos, die het hi vermeurd! In ’t kort toen ze in Amsterdam kwamen werd het gerecht ermee in kennis gesteld. Bunteman ontkent eerst alles en zegt: ‘As ik dat edaan hè, dan mag ik lijen dat ik eeuwig braande’. Bij onderzoek bleek de waarheid en werd hij veroordeeld om op den berg, nabij zijn huis, aan een paal geworgd te worden. Dit geschiedden en nu zegt de sage, dat tegen Hoogtijden telkens een licht op dien heuveltop gezien werd. Zoover de legende van den Buntemansberg. De afspraak tusschen mijn vader en zij kameraad was jaren geleden gemaakt, maar niet vergeten. Op zekeren winteravond zit mijn vader volgens gewoonte bij zijn kunstlicht pennen te vermaken toen de voordeur losgedaan werd en iemand riep: ‘Meister, Buntemansbaarg braandt’ Kom gau! Vader staat op en begeeft zich met vele anderen naar de Kruisberg, nu de Stationsweg. Daar had men over den Haverkamp heen een ruim gezicht aan het Zuidwesten. Het stond er al vol menschen, die allen staarden naar een lichtpunt dat al minder werd. De een had deze meening, de ander weer wat anders. Mijn vader zag het ook en kon niet nalaten lachend te zeggen: ‘Vrienden, het is de avondster die ondergaat!’