jada

jada. Inerte materie. jagat. Kosmos, wereld van verandering, creatie. Janaka. Een zelfgerealiseerde koning; Sita's vader en Rama's schoonvader. Zijn voorvader was Nimi, een grote keizer. Japa. Zacht gebed of herhaling van de naam van God. Jayadeva. Sanskriet dichter; schreef de Gita Govinda, die het vroege leven van Krishna beschrijft. jiva. Individu of ziel, in een staat van niet-realisatie van zijn identiteit met Brahman. Het is zich niet bewust van zijn eigen aard en wordt onderworpen aan gevoelens van pijn en plezier, geboorte en dood, enz. jivan-muktha. Iemand die bevrijd is in dit leven. jivi. Individueel of ziel. jnana. Heilige kennis; kennis van de geest, nagestreefd als middel tot zelfrealisatie. Het is een directe ervaring van God, als de Ziel van de zielen. Jnana maakt een mens alwetend, vrij, onbevreesd en onsterfelijk. Jnana-kanda. Gedeelte van de Veda's dat zich bezighoudt met kennis van Brahman via het pad van spirituele wijsheid of onderscheidende kennis. jnanen-driyas. Vijf waarnemingsorganen: oog, oor, tong, neus en huid. Geassocieerd met vijf zintuigen: zien, horen, proeven, ruiken en aanraken. jnani. Wijze man, gerealiseerde ziel.