Verklarende woordenlijst



Boom of struik? 

Boom: in volwassen toestand heeft een boom een onvertakte hoofdstengel (stam) van minstens 1 meter hoogte. 

Struik: zonder hoofdstam of als de stam zich op minder dan 1 meter hoogte vertakt. 

 

Cultuurwilgen 

Alle taxa die gebruikt werden voor de mandenmakerij, de sierteelt, of andere doeleinden; ze zijn ofwel aangevoerd uit het buitenland ofwel doelbewust gekruist of veredeld. 


Wanneer de Wilgenzoeker geen determinatie oplevert, kan men de Wilgensleutel van Arnout Zwaenepoel gebruiken: 

Zwaenepoel, A. (2018). Sleutel voor de in het wild en verwilderd voorkomende wilgen in de lage landen. Soorten, ondersoorten, kruisingen en cultuurvariëteiten. WVI, 113 p.

Zie ook Dumortiera 113  voor de recent gewijzigde taxa:    db.plantentuinmeise.be/DUMORTIERA/DUM_113/Dumortiera_113.pdf 

 Verklarende woordenlijst bij de sleutel van Arnout Zwaenepoel, gedeeltelijk bewerkt voor deze website 


Beharing. De beharing van wilgenbladeren is een veelgebruikt kenmerk bij de determinatie, maar vertoont een aanzienlijke variatie in de loop van het seizoen. Heel erg jonge bladeren zijn bijna altijd een beetje behaard, zelfs al worden ze heel snel kaal. De beharing van normalerwijze sterk behaarde bladeren (Schietwilg bijvoorbeeld) kan toch aanzienlijk afnemen naar het einde van het seizoen toe (oktober). Beharing blijft dus een relatief kenmerk. Het is altijd aangewezen ook andere kenmerken te betrekken bij de determinatie. Een loupe die 10 tot 15 keer vergroot is aangewezen om het kenmerk van de beharing te toetsen.

Belangrijk is de methode om de beharing te bekijken. Bij een blad, boven- of onderkant, bekijk je steeds best de beharing vanaf de bladbasis naar de bladtop toe. Dan is de beharing, als die er is, het best te bekijken en te beoordelen.



Berijpt. Bij sommige wilgen zit een laagje was op het blad of op de takken. Vaak geeft dit aanleiding tot een witachtige of blauwachtige schijn. Bij bladeren zit de waslaag meestal op de onderkant van de bladeren (Kraakwilg, Amandelwilg …). Bij het voorkomen van een waslaag op de takken is dit meestal gesitueerd aan de top van jonge takken (Berijpte wilg, Kaspische zandwilg).



Bifurcaat. Vertakkend in twee (min of meer gelijke) delen. Gevorkt. In de sleutel gebruikt voor de vertakte katjes van Kraakwilg (Salix x fragilis) var. furcata.



Kloon. In het algemeen betekent een kloon een min of meer identiek duplicaat van iets. In de biologie spreekt men van klonen voor genetisch identieke exemplaren. Ook het werkwoord voor dit proces heet klonen. Specifiek bij wilgen gaat het om vegetatief vermeerderde stekken van één ouderplant. Zowel in de selectie van vlechtwilgen als bij sierwilgen is het klonen een heel gebruikelijke praktijk, om een bepaald kenmerk te bewaren. Ook bij knotwilgen op de rand van weidepercelen komt het fenomeen heel vaak voor, zij het dan meestal niet om een bepaald kenmerk te bevorderen, maar simpelweg omdat het klonen een eenvoudige methode is om van één ouderplant de zogenaamde ‘poten’ (takken die van de knot afgehaald zijn) te herplanten.



Kloongroep. Een reeks cultuurvariëteiten van wilgen lijken zo goed op elkaar dat ze op het uitzicht alleen moeilijk individueel kunnen onderscheiden worden. Toch kunnen ze op basis van bepaalde kenmerken onderscheiden worden van andere groepen. Vooral bij Amandelwilg zijn een aantal duidelijke groepen te onderscheiden, op basis van de twijgkleur van eenjarige twijgen (donker chocoladebruin, koffie-met-melk-bruin of geelgroen). Die groepen worden in de sleutel aangeduid als kloongroepen.



Kortlot. In het algemeen een tak met dicht op elkaar zittende knopen. In de wilgensleutel vooral gebruikt bij aanduiding van ‘gewone’ takken met ‘gewone’ bladeren, ter onderscheid met ‘langloten’ die hieronder beschreven worden en een aantal afwijkende kenmerken vertonen.



Langlot. Eenjarige scheut met afwijkende kenmerken ten opzichte van de normale takken. Meestal is een langlot snel gegroeid, weinig vertakt en vaak anders gekleurd dan de overige takken. Ook de bladeren op een langlot wijken vaak af van de gewone bladeren. Snelgroeiende bladeren kunnen allemaal een golving vertonen, bij tal van wilgen. Bladgolving moet men zeker altijd relateren aan de ouderdom van het blad en aan kort- of langlot. De normale beschrijvingen slaan op kortlotbladeren en niet op langlotbladeren. Langloten worden gestimuleerd door knotten, of bij het jaarlijks oogsten van twijgen in de griendteelt.



Lijstjes of striae. Een aantal wilgen hebben onder de schors opvallende langwerpige structuren die als richeltjes van enkele millimeters tot meerdere centimeters zichtbaar zijn. De Grauwe wilg (S. cinerea) is de gemakkelijkste wilg om de structuurtjes te leren kennen. Om deze zogenaamde ‘lijsten’ of ‘lijstjes’ (‘striae’ in de botanische literatuur) te zien neemt men best een twee- of driejarige twijg (maar ook op eenjarige of oudere twijgen kan men meestal wél lijstjes waarnemen). De schors kan in het vegetatieseizoen gemakkelijk afgepeld worden van een stukje twijg van zo’n 10 cm lang. Later op het seizoen, vanaf augustus als de sapstroom afneemt, gaat dat moeilijker. De lijstjes en hun lengte zijn een erg belangrijk kenmerk bij de determinatie van heel wat wilgen. In de literatuur wordt er vaak wat nonchalant met het kenmerk omgesprongen. Kleine lijstjes van 1 à 2 mm, die bij de meeste soorten wel voorkomen in de nabijheid van knopen (tak- of bladaanzet) worden vaak niet vermeld of niet als lijstjes beschouwd. Pas als de lijstjes 5 mm of langer worden, zijn ze dan wél vermeld. Hier wordt gepoogd dit kenmerk altijd heel duidelijk te vermelden. De variatie binnen lengte en aantal lijstjes is echter aanzienlijk, zodat ook dit kenmerk zelden als enige kenmerk kan en mag gebruikt worden.



Ondersoort. Wordt hier aangeduid als ssp. (subspecies).