De scheiding tussen de kunst van het ontwerpen en de praktische kennis van bouwtechniek is een na-middeleeuwse ontwikkeling en om te kunnen begrijpen hoe de middeleeuwse gebouwen werden ontworpen en gebouwd, is het essentieel om ons te realiseren dat het hele proces wortelde in de praktische traditie van het metselaarsambacht. Ondanks het feit dat bij een complex bouwproject een groot aantal mensen betrokken was - enerzijds de opdrachtgever en de administratieve functionarissen en anderzijds de metselaars, timmerlieden, glazenmakers, loodgieters en andere werklieden - waren het de metselaars die de belangrijkste rol speelden. Zij vormden de élite: op de loonlijst stonden veel minder metselaars dan ongeschoolde hulpkrachten. Daar zij verantwoordelijk waren voor iedere fase van het bouwproces. vanaf het ontwerp en de opzet tot aan de bouwen de decoratie, stonden zij voortdurend in de publieke belangstelling.
Ieder bouwproject had zijn uitgangspunt in de metselaarsloge ('loods'). In de letterlijke zin was dit een hut die bij het bouwterrein stond, waar de metselaars het binnenwerk deden, hun gereedschap opsloegen en lunchten. De term heeft echter ook een ruimere betekenis: de laat-middeleeuwse loges bij de onafzienbare bouwprojecten van grote Zuid-Duitse kathedralen, zoals in Dim, Straatsburg en Keulen, hadden een zo permanent karakter gekregen dat ze in zekere zin institutioneel werden. Toen een groep vertegenwoordigers van deze loges in 1459 bij elkaar kwam om een aantal regelingen op te stellen, bekend als de Regensburger Ordinantiën, bleken zij de loge (Bauhütte) te zien als een organisatie die in staat was toezicht te houden op opleiding, werk en administratie van de activiteiten. Moderne schrijvers verwijzen vaak naar de loge in deze ruime betekenis, maar, hoewel dat voor het Duitsland van de late Middeleeuwen duidelijk een kern van waarheid bevat, wijzen getuigenissen uit andere gebieden op een minder uitgebreide invulling.
Hoewel het bouwontwerp werd opgezet door de meester-metselaar in samenwerking met de opdrachtgever, wijzen alle bronnen erop dat de laatstgenoemde zich nooit in technische aangelegenheden mengde.
We hebben al eerder opgemerkt dat de meester-metselaar door zijn tijdgenoten werd gezien als de ontwerper en vrijwel altijd met zijn tekeninstrumenten wordt afgebeeld. Hij (of soms ook zijn plaatsvervanger) was verantwoordelijk voor alle details en sommige wetenschappers zijn ervan overtuigd dat zij aan de hand van het lofwerkpro[iel een bepaald bouwwerk kunnen toeschrijven aan een individuele meester of werkplaats. Maar van Gautier de Varinfoy is bekend dat hij zeer verschillende ontwerpen maakte, en dat levert toch weer onzekerheid op. Zelfs als het totale karakter van een bouwwerk ontworpen werd in de slijl van vroegere gedeeltes, was het ontwerp van het lofwerk toch altijd eigentijds. Ontwerpen verspreidden zich in ieder geval snel. hetzij omdat een meester bijvoorbeeld een bepaald traceringspatroon wilde herhalen bij een ander bouwwerk of omdat hij ideeën van elders overnam. In de dertiende eeuw heeft Villard de Honnecourt schetsen gemaakt van bouwwerken die hem interesseerden, tot in de kleinste details; hoewel hij dan misschien geen echte metselaar was, zijn er wel aanwijzingen voor dat opdrachtgevers hun metselaars legen het eind van de veertiende eeuw, als het niet eerder was, op studiebezoek stuurden. Ondanks de inspanningen van de vijftiende-eeuwse Duitse loges om ontwerpen voor zichzelf te houden, bestond er in de praktijk niet zoiets als copyright.
Er zijn veel middeleeuwse architectonische teke:jngen en schetsen bewaard gebleven. In de late Middeleeuwen bouwden de grote Duitse loges, zoals Ulm, Straatsburg en Wenen, verzamelingen op van tekeningen en sommige wetenschappers spreken in dit verband van de Weense loge-tekenstijl. Architectonische tekeningen van vóór de dertiende eeuw zijn er nauwelijks, maar vanaf de veerjende eeuw des te meer. Ze werden toen wenselijker door ingewikkelde ontwerpen voor lofwerk, gewelfpatronen en traceringen en het werd ook goedkoper om ze te maken doordat het perkament langzamerhand door papier vervangen werd. Juist de duurzaamheid van perkament heeft bijgedragen aan het verdwijnen van tekeningen, daar men vaak palimpsesten maakte (het perkament werd dan afgekrabd en opnieuw gebruikt); zo werd het perkament van één van de vroegste dertiendeeeuw se tekeningen, van een Noord-Franse kerkfaçade, afgekrabd en er werd een kerkboek van gemaakt. Onder deze tekeningen bevinden zich modellen voor gewelven, façades, plattegronden, en onterpen van penanten, traceerwerk en ornamentatie. Vóór de zestiende eeuw waren zij nog niet op schaal en ook nog niet voorzien van aantekeningen. Het gaat hier duidelijk nog niet om werktekeningen.
De plattegrond werd op het bouwterrein getekend. Gedeeltes waarvoor een ingewikkelde berekening nodig was, zoals een veelhoekige absis of een wenteltrap werden ook wel ergens anders uitgewerkt. De meester-metselaar en de opdrachtgever bepaalden het aantal verdiepingen en de hoogte van de gevel en alleen de details hoefden volledig uitgewerkt te worden. Bewaard gebleven tekenvloeren tonen alleen details. Het ontwerp is getekend als een tweedimensionale orthogonale projectie met dubbele omtreklijnen. Het was bedoeld als richtlijn voor het snijden van de houten modellen voor de vormen van het bovenste gedeelte van de tracering. Het ontwerp biedt geen dwarsdoorsnede van het versieringswerk. Daarvoor waren weer andere tekeningen en afzonderlijke mallen nodig. De tekenvloertjes konden aangelegd worden waar het maar uitkwam. Ontwerpen werden soms ook in een muur gegrift, maar dat was moeilijker om van te werken.
Nicola Coldstream, Meester-Metselaars (Middeleeuwse ambachtslieden)