Louise Wesseling

Louise Wesseling, geboren 14-8-1926, overleden 13-2-2012 te Brummen, crematie 18-2-2012. Hieronder de overdenking van Ds. J. Breukelaar.

Beste Jan en Gradus, ons allemaal rondom Wies,

We zijn hier om te denken aan Wies, de lieve moeder van Gradus en Jan, een vrouw met een groot hart.

Verdrietig, omdat we haar zullen missen.

Heel trouw zijn jullie op bezoek geweest, eerst naar de Leeuwerikweide, toen naar de Lunetten.

Daar is ze liefdevol verzorgd en zoals ik kon zien afgelopen week hadden Jan en Gradus daar een eigen stamtafel en kenden ze veel mensen.

Een soort tweede thuis.

We zagen het wel aan komen. Heel langzaam, vanaf haar vertrek vanaf het van Limburg Stirumplein, net na haar 80e verjaardag in 2006, gleed haar geest weg, steeds een stukje verder.

Ze was op, heeft haar leven helemaal geleefd, al haar liefde gegeven.

Gradus en Jan waren op een goede plek.

Dat is altijd haar zorg en haar streven geweest.

Ze mocht nu gaan.

Vandaag denken we terug aan haar veelbewogen leven.

Ieder mens is uniek, maar Wies heeft een bijzondere levenslijn.

Op 14 augustus 1926 wordt Wies geboren als de helft van een tweeling: Louis en Louise in het St. Jansziekenhuis in Laren in het Gooi

Haar moeder is in verwachting geraakt van een onderwijzer, maar wil om hem voor schande te behoeden, de kinderen alleen opvoeden en de naam van de biologische vader niet te noemen.

Ze lijken op elkaar met hun donkere haren en heldere ogen. Ze geeft hen de namen Louis en Louise, roepnaam Wies en Loek.

Moeder Mien is blij met de baby’s, het zijn schatjes.

Afstand doen van de kinderen wil ze in geen geval. Dan moeten ze maar in een pleeggezin. Die beslissing neemt moeder Mien met bloedend hart omdat ze uit eigen ervaring weet wat het is als kind gescheiden te worden van je moeder en als moeder van je kinderen omdat haar moeder, voor de tweede keer weduwe geworden, het niet aan kon en zij zelf in pleeggezinnen is opgegroeid.

Zodra moeder Mien het financieel beter krijgt, wil ze zelf de zorg voor de kinderen dragen.

Moeder ging tegen het advies van de dokter in.

Ze heeft mij zelf verteld: “de dokter vroeg of ik afstand wilde doen van de kinderen. Dat nooit, dokter, zei ik, dan ga ik liever bedelen aan de deur.

Tweeeneenhalve maand na de geboorte van Wies en Loek gaat moeder Mien met de kindertjes naar een moederhuis van het Leger des Heils in Rotterdam. Daar blijven ze een jaar en brengt Wies dus haar eerste jaar door.

Moeder Mien gaat helpen op de kraamvrouwenafdeling van het ziekenhuis naast het Moederhuis als een soort verpleegster.

Ruim een jaar is Wies wanneer ze met moeder en Loekie naar het Kinderhuis van het Leger des Heils in Naarden verhuisd, een opvanghuis voor kinderen van ongehuwde moeders. Daar zijn ze in goede handen.

Maar moeder Mien moet geld zien te verdienen en zoekt wanneer de tweeling 2 ½ jaar is een pleeggezin voor de tweeling en werk voor zichzelf. Het lukt haar niet tot haar groot verdriet om hen ergens samen ondergebracht te krijgen.

Met Wiesje reist ze naar Gouda, waar een echtpaar woont, dat een half jaar daarvoor hun enige dochtertje heeft verloren.

Diezelfde dag brengt ze Loekie bij een rooms katholieke wijkverpleegster, zuster Sinnige, in Roelofarendsveen.

Vervolgens gaat ze werken in Monster als dienstbode.

Het echtpaar in Gouda houdt het niet lang uit met Wiesje. Daags na Wiesjes derde verjaardag, moet moeder Mien Wiesje komen halen. Ze vonden Wiesje niet lief, maar dat kwam omdat Wiesje haar moeder miste. En hun dochtertje was blond en Wiesje donker, dus ook in die zin kon ze hun overleden dochtertje niet vervangen, dus ze moest maar bij hen weg, redeneerde dat echtpaar.

Toen was er die lieve zuster Sinnige, die redeneerde: “waar plaats is voor één kind, is ook plaats voor twee” en Wiesje werd herenigd met Loekie en kwam in Roelofarendsveen te wonen.

Datzelfde jaar nog neemt het echtpaar uit Gouda een ander pleegkind, dat een meer passende haarkleur heeft.

Zuster Sinnige is een rasechte Amsterdamse en is als een moeder voor Wiesje en Loekie. Als ongehuwde vrouw neemt ze hen bij zich in huis.

Zuster Sinnige is verbonden aan de congregatie van Jezus Maria Jozef. Het kloosterhuis en de school liggen tegenover haar huis. De regels van haar orde leren: je met hart en ziel inzetten voor je medemensen, het besef, dat God ons doordringt met Zijn heiligheid. Het is verboden te verlangen naar belangrijke functies, verwaand te zijn, gezien te willen worden, nutteloze gesprekken te voeren. Je moet streven naar het onverdeeld goede, gecombineerd met bescheidenheid en eenvoud. Ze leven de spiritualiteit na van de christelijke opvoedkunde.

Dat is zuster Sinnige ten voeten uit. Ze begeleidt ook zieke mensen tijdens hun treinreis naar Lourdes.

Bij haar kreeg Wies haar eerste lessen in liefde voor de medemens.

We herkennen de thema’s in het leven van Wies: zorg dragen voor mensen die het minder goed getroffen hebben, hen een thuis bieden, zoals ze deed als verpleegkundige later, de zorg voor de tweeling Gradus en Jan, de liefde voor het werk van het Leger des Heils. Haar gevoel voor de katholieke spiritualiteit, hoewel ze protestants bleef.

Ademloos luistert Wiesje naar de verhalen uit de bijbel en ze leert bidden. Ze is een gevoelige ziel.

Wiesje gaat naar de Mariaschool voor de meisjes en krijgt les van de nonnen.

Soms vergissen de kinderen zich en noemen haar niet Wies Wesseling, maar Wies Sinnighe.

Wies heeft geen vriendinnen. Er komen ook geen klasgenootjes of buurkinderen bij zuster Sinnighe in huis. Wiesje en Loekie worden beschermd opgevoed en spelen nooit op straat of bij iemand in thuis. Zuster Sinnighe is namelijk bang, dat de kinderen met t.b.c. besmet zullen raken, wat erg heerst en vindt de andere kinderen te boers voor hen.

Loukie gaat naar de Ignatiusschool voor jongens. Hij moet later, zo vindt zuster Sinnighe, priester worden en ze koopt een misgewaad met miskelk en kandelaars voor hem, zodat hij op zolder zelf misje kan spelen.

Wiesje en Loekie hebben veel speelgoed.

Af en toe komt moeder Mien Wiesje en Loekie bezoeken vanuit Monster. Wiesje is Maria Sinnige gaan beschouwen als haar moeder en heeft tijdens zulke bezoeken moeite om tegen haar echte moeder mama te moeten zeggen. Ze vindt haar een vreemde, deftige mevrouw.

Wiesje is een denker, introverter dan Loekie, kan een heel ernstig gezicht trekken als ze zit te mijmeren. Ze ondergaat alles heel intens.

Moeder Mien kan verpleegster worden in Den Haag en gaat daar wonen wanneer Wiesje vier jaar is. Wanneer de kinderen zeven jaar zijn, is moeder echt verpleegster, trots op haar zwarte sluier en uniform en speld.

Haar eigenlijke ideaal is: zich zelfstandig kunnen redden, onafhankelijk zijn en zo gaat ze de scepter zwaaien in een pensionsrusthuis in de deftige buurt van Den Haag, de Statenlaan.

Moeder Mien past zich aan die omgeving aan, ze heeft een bepaalde zwier en elegantie, gevoel voor de etiquette, draagt bij het uitgaan een bontmantel met hoed en een sigarettenpijpje in de mond. Op en top mevrouw. Ze stuurt het personeel aan en laat zich rondrijden door een chauffeur.

Wanneer Wiesje in Den Haag op bezoek komt, wordt Wiesje helemaal in stijl aangekleed in een manteltje afgezet met bont en een bontmutsje op en moet dan samen met moeder flaneren op de boulevard in Scheveningen en ergens in een luxe restaurant koffie gaan drinken. Vreselijk vindt Wiesje dat, zij houdt meer van de eenvoud van zuster Sinnige. Het levert botsingen op, ze zijn twee tegenovergestelde naturen.

Ingrijpend is het voor Wiesje, wanneer moeder haar ideaal bereikt: een man met geld trouwen.

Mijnheer Westerveld duikt op.

Nu kunnen de kinderen bij moeder en mijnheer Westerveld aan de Statenlaan in Den Haag wonen.

Loekie wordt in 1938 daar afgeleverd.

Wiesje is een jaar eerder, tien jaar oud, naar het ziekenhuis in IJmuiden gebracht, waar ze maandenlang moet liggen wegens ernstige rugklachten, in een corset.

Zij komt daarna ook bij moeder wonen en in 1939, Wiesje en Loekie zijn dertien jaar en staan aan het begin van hun puberteit, trouwt moeder met mijnheer Westerveld.

Wiesje moet erg wennen aan moeder en mijnheer Westerveld en aan de zo andere levensstijl.

Dan gooit de oorlog roet in het eten.

Den Haag ligt verkeerd. Ze moeten evacueren.

Er zijn zorgen om Wies oma in Arnhem, die na alles wat ze meegemaakt heeft het psychisch niet kan bolwerken.

Ze besluiten om te verhuizen naar Oosterbeek, dichterbij oma.

In die oorlogstijd overlijdt ook Wies overgrootmoeder.

Ook in Oosterbeek is het gevaarlijk, erg gevaarlijk vanwege de bombardementen, en zo kunnen ze tijdelijk terecht in de Achterhoek bij oom Louis en tante Bertha en de jongens op de boerderij in Westendorp.

Door de bombardementen in Arnhem en Oosterbeek raken ze hun huis kwijt en veel spullen en moeten opnieuw beginnen.

Er volgt een moeilijk jaar na de bevrijding. Je bestaan weer opbouwen, alles verwerken.

En dan is mijnheer Westerveld nog fout geweest in de oorlog – hij heeft handel gedreven met de vijand - en komt vast te zitten.

Wies, bijna twintig jaar, woont samen met moeder en met oma, van wie ze veel houdt en die erg lief voor haar is.

In 1946 overlijdt oma en komt mijnheer Westerveld vrij.

Het botst tussen Wies en hem.

Ze wil het huis uit, op eigen benen staan, en Loek ook.

Wies gaat werken als verpleegster in het Klarendalse kinderziekenhuis in Arnhem, waar haar moeder haar jeugd heeft doorgebracht.

Vervolgens in het najaar van 1950 , 24 jaar oud, als kinderverpleegster op de Kinderafdeling van het Wilhelminaziekenhuis in Utrecht.

Ze wordt daar erg gewaardeerd maar moet ophouden vanwege haar zwakke rug.

Dan gaat ze zich toeleggen op het maken van kleding.

Een grote klap is het overlijden van tweelingbroer Loek in 1946. Hij is de lieveling van moeder en ook Wies is gek op hem. Hij is als sergeant der Mariniers naar Indië gegaan is en komt om het leven in Soerabaya, waar hij begraven wordt.

Haar moeder is buiten zinnen en Wies moet haar moeder weer op de rit helpen.

De foto van een vrolijk lachende Loek heeft altijd in Wies kamer gehangen.

Drie jaar later, in 1949, gaat Wies moeder scheiden van Westerveld en begint ze een bejaardenpension voor rijkere ouderen aan de Schelmseweg in Oosterbeek.

Wies gaat werken in Rotterdam in de verpleging.

Dertig jaar is Wies en ze besluit haar eigen richting te kiezen.

Voor diverse aanzoeken van mannen toont ze zich ongevoelig. Het lijkt haar niets, zo’n leven met een man.

In 1956 – Wies is veertig jaar – hertrouwt haar moeder met Arie Viskil en zet het pension voort.

Het jaar daarop komt Wies terug uit Rotterdam in Oosterbeek. Vanwege haar zwakke rug zal ze niet door de keuring voor de verpleging heen komen.

Zonder keuring, kouter op grond van haar ervaring en instelling, kan ze aan het werk in De Michaelshoeve, een antroposofische instelling in Brummen.

Ze gaat daar intern wonen en krijgt de leiding over een groep geestelijk gehandicapte bewoners en hun verzorgsters.

Daar werkt ze samen met Marian en Lutske, die hier nu ook zijn en zo trouw om Wies en de jongens heen hebben gestaan.

Daar ook krijgt ze de zorg om de driejarige tweeling Gradus en Jan Willem Schouten.

Wies heeft genoeg meegemaakt in haar leven en laat haar hart spreken in de geest van zuster Sinnige en neemt hen bij haar in huis op, eerst aan de Leeuwerikstraat in Zutphen, vervolgens vanaf 1973 aan de Buizerdstraat in Brummen en is een hele lieve moeder voor de jongens, die ook streng kan zijn als het nodig is, dat er structuur geboden moet worden.

Ze offert zich helemaal op.

De banden met de Michaelshoeve blijven bestaan en vaak mogen pupillen komen logeren. Henny, die Wies moeder noemt, Johnny uit Schagen en verschillende anderen, komen of bellen. Het is er de zoete inval. Met Kerst slapen er velen in haar huis en ligt ze zelf op een matje.

Als buurman deed mij dat de verzuchting slaken: “het lijkt wel de ark van Noach bij jou, van elk soort worden er twee behouden”.

Wies maakt fietstochten met de jongens naar Apeldoorn en Oosterbeek, naar haar moeder.

Actief is ze in het bestuur van de Eefdese Tehuizen en dan peddelt ze op haar fiets van Brummen naar Almen.

Elke zondag zagen we haar met haar Leger des Heilshoedje op boven onze heg uitkomen om op de fiets naar de bijeenkomsten van het Leger in Zutphen te gaan.

Daar runde ze ook de oudersoos en zong liederen met hen.

En als ze het ergens niet mee eens was, roerde ze zich, want ze kon niet tegen onrecht.

Eind 1990 brak een nieuwe fase aan: haar moeder, 85 jaar oud, kwam vanuit Oosterbeek bij haar inwonen.

Wies durfde de stap aan. Moeder zou altijd de Koningin-moeder blijven en nooit troonsafstand doen, dus Wies liet haar de zorg over de huishouding en het koken en zwaaide zelf de scepter over de jongens.

Er is een gezellige sfeer, in huis en in de tuin. Ik hoor nog zo Wies met oma gearmd door de tuin lopen praten en de bloemen opnoemen, die ze zien bloeien en praten met Kareltje, de kraai, die elke dag op de schutting kwam zitten, of met de honden en katten.

Kleine dingen veraangenamen haar leven.

Er zijn momenten, dat Wies en haar moeder kunnen praten over het moeilijke verleden en ze komen dichter bij elkaar. Wies begrijpt moeder beter en ook haar goede bedoelingen en verdriet en moeder de keuze van Wies en haar verdriet en moeite vanuit het verleden.

Op een zekere dag in 1994 word ik benaderd door Michael Abspoel, programmamaker van de NCRV televisie. Hij zoekt mensen voor het programma van Jos Brink, “Zondagskinderen”, mensen, die iets bijzonders gedaan hebben in hun leven en dat heel gewoon vinden. Zij worden door Jos Brink in het zonnetje gezet. De maatschappelijk werkster Corrie Geervliet, die Wies veel begeleid heeft toen de jongens jonger waren en met wie zij bevriend gebleven is, heeft hem getipt. Abspoel vraagt informatie over Wies en de jongens en ik geef die informatie. Nu moet er nog een list verzonnen worden, want hoe krijgen we Wies in Aalsmeer in de studio van Joop van de Ende? Ik ga naar haar toe en zeg, dat ik benaderd ben door de NCRV en dat Corrie, die maatschappelijk werkster en vriendin van Wies in het zonnetje wordt gezet en dat zij daar bij mag zijn en dat ik haar wel wil rijden. Wies is gelijk enthousiast, want dat heeft Corrie, vindt ze, wel verdiend. Jan en Gradus zullen door Bert en Marjan vervoerd worden, zodat Wies hen niet ziet, en op een andere plek wachten. Oma Viskil wil niet mee. Het is haar te emotioneel en wie zorgt er dan voor de maaltijd voor Wies? En of Janneke nu verzekerd, dat zij als buurvrouw wel voor een maaltijd zal zorgen bij terugkomst, er valt niet tegen te praten.

Onderweg is het nog even spannend. Ter hoogte van Utrecht zie ik vanuit mijn spiegel, dat de auto, waar Jan en Gradus in zitten ons bijna nadert. Bert herkent onze auto niet. Ik ga links rijden en wijs Wies op de afslag Gouda. “Kijk, Wies, zo ga je naar Roelofarendsveen, waar je zoveel over verteld hebt”. Wies is gelukkig één en al aandacht. De begroeting met Corrie in de grote hal van de studio is heel hartelijk. Corrie en ik wisselen een blik van verstandhouding uit. Hetzelfde doe ik even later met Wies en zo voel ik me net een dubbelspion. We mogen met een hele groep mensen naar binnen, krijgen nog even als publiek applausles en zitten vervolgens te kijken naar hoe iemand anders in de schijnwerpers wordt gezet. Opeens noemt Jos Brink de naam van Wies Wesseling. Even schrikt Wies, maar ze weet zich gauw te herstellen en zonder opsmuk op de eenvoudige manier, die we van haar kennen, vertelt ze, dat het voor haar de normaalste zaak van de wereld was: twee jongens opvangen. Het is een bijzonder moment en we zijn ontroerd, wanneer vanachter de coulissen Jan en Gradus opgereden worden in hun rolstoelen en Wies uit hun handen een ring ontvangt, die – heel symbolisch - twee levenslijnen bevat, die samenkomen. Haar oude, dan bijna negentigjarige moeder vangt haar bij thuiskomst weer op met een warme maaltijd. Ze leeft mee, is trots, maar vooral blij, dat Wiesje weer thuis is.

Want, dominee, kleine kinderen, kleine zorgen, grote kinderen, grote zorgen” zegt ze met een olijk lachje. “Let op de woorden van die oude buurvrouw van je. Daar zult u later nog wel eens aan terugdenken”.

Een even indrukwekkend moment maken we mee, wanneer Wies moeder de plaquette moet onthullen achter het gemeentehuis met daarop de naam van de in Indië omgekomen Oosterbekenaren, waaronder Loek.

Spierwit ziet zij eruit, ondersteund door Wies, maar ze gedraagt zich heldhaftig en waardig.

Het grijpt hen duidelijk aan.

Zo komen alle lijnen uit het leven van Wies samen vanuit haar jeugd en familieachtergrond en gedenken we haar vanmiddag dankbaar.

Haar geloof heeft haar haar hele leven gedragen, door alle moeilijke omstandigheden heen.

Vreugde of blijdschap, droefheid of smart. Er is een god, er is een God. Stort bij hem uit, o mens toch uw hart. Er is een God die hoort ...

Werpt al uw bekommernis op Hem en Hij zal het maken, hoorden we en zo was het.

Vanuit die overtuiging kon ze door, kon ze bij God haar hart uistorten en bleef ze niet haken in haar verleden, maar dankbaar en gaf ze zich voor anderen en voor Gradus en Jan.

We mogen erop vertrouwen, dat ze nu de grote reis gemaakt heeft en dat haar leven geborgen is in de grote, warmhartige liefde van God, die als een Vader en Moeder voor haar zal zijn.

De puzzelstukjes van haar leven vallen samen en ze hoeft niks meer op te lossen of op een rijtje te krijgen.

De periode van verwarring en in zichzelf gekeerd zijn is over, ze mag voluit leven in het Licht van God.

Het laatste woord is: Vrede en Rust.

Aan die God vertrouwen wij onze Wies toe.

amen

.

.