en toen naar Amsterdam

De Gouden Eeuw is allang ten einde. In de loop van de 18e eeuw neemt de economische recessie ook in de hoofdstad Amsterdam steeds grotere vormen aan.

Gedurende de jaren 1747 en 1748 staat de hele Republiek der Nederlanden op z’n kop. In april 1747 zijn Franse legers het zuiden van het land binnengevallen. Met de oorlog gaat het bijzonder slecht en er wordt gemord tegen de regenten. De prijzen zijn bovendien uitzonderlijk hoog en de belastingen stijgen voortdurend. Al in mei 1747 zijn de regenten, die sinds 1702 de dienst uitmaken, het volk een eindweegs tegemoet gekomen en hebben ze van armoede maar weer een stadhouder benoemd: Willem IV.

Stadhouder of niet, de belastingdruk blijft loodzwaar en de spanning in een stad als Amsterdam is om te snijden.

In juni 1748 barst de bom. De volkswoede keert zich tegen de gehate belastingpachters, mensen aan wie de overheid de belastinginning heeft uitbesteed en die door hun grote winsten de levensmiddelen nog duurder maken. Bloedzuigers worden ze genoemd.

Op 21 juni hebben de Staten van Holland het pachtstelsel afgeschaft, maar deze beslissing al na een paar dagen herroepen.

Op maandag 24 juni zal deze beslissing bekend worden gemaakt en dat kan wel eens aanleiding zijn tot rellen, vrezen de burgemeesters van Amsterdam.

Inderdaad breekt er tumult uit. Gerechtsdienaren treden op. De schutterij wordt ingeschakeld. Er vliegen straatstenen door de lucht. Het volk rent uiteen, schreeuwend om wraak.

De schutterij bezet alle strategische punten van de stad.

Op dinsdag keert de rust terug. Op voorstel van Willem IV wordt de afschaffing van de pachtstelsels weer bevestigd.

Het is augustus 1748 wanneer de doelisten hun eisen opstellen. Zij zijn gematigde en radicale democraten, merendeels gereformeerde en ontevreden kooplieden, die zich verzetten tegen de macht van de burgemeesters, die onder elkaar goed betaalde baantjes verdelen en verkopen.

Hun eisen: publieke verkoop van openbare ambten, inspraak bij de benoeming van burgemeesters en vroedschappen en bij de benoeming van officieren van de schutterij.

Ze kijken naar Willem IV voor de verwezenlijking van hun wensen.

Het stadsbestuur wordt onder druk gezet met verzoekschriften en protestmarsen door de straten en eind augustus lijkt het succes gekomen: de burgemeesters en het vroedschap stellen hun ambten ter beschikking van de stadhouder.

Deze arriveert op 2 september in Amsterdam. Maar dan blijkt, dat hij in het geheel geen sympathie heeft voor de verlangens van de doelisten. Hij peinst er niet over de kleine burgerij bij het bestuur te betrekken. De doelisten hebben hun hoop op Oranje gevestigd, maar de prins blijkt niet van zins de bestaande politieke structuur te veranderen.

We gaan even verder met Jan Wesseling, de tak waar wij van afstammen. Jan leert Grietje Wytbos kennen en gaat met haar in 1705 trouwen. Grietje is in 1675 geboren en 4 jaar jonger dan Jan. Ze krijgen 3 kinderen, als eerste een zoon op 3 februari 1706 die ze Johannes noemen maar dat werd al snel gewoon Jan, daarna kwam zusje Geesje op 7 oktober 1714 en op 13 december 1716 kreeg Jan en Geesje er weer een zusje bij, namelijk Anna.

Jan Wesseling is op jonge leeftijd naar Nederland vertrokken. Aan de taal heeft hij niet hoeven wennen, die had hij op school geleerd en hoorde hij ook in de kerk. Jan is eerder getrouwd geweest, in 1738, met Grietje Sandvoort,

"Compareerden als vooren Jan Wessels van Gilhuijs, oud 32 jaar op de Raamgrt Zijn moeder Grietje Wietbos tot Gilhuijs en Grietje Sandvoort van Gilhuijs, oud 29 jaar op de Heeregrt, ouders doot, geassisteerd met haar broeder Willem Sandvoort."

weduwnaar geworden, en in 1747 getrouwd met Elisabeth/Leysbet/Lijsebet van der Woude(n). Jan is makelaar, koopman, burger én poorter en heeft trouw gezworen aan de staat.

De Raamgracht is een gracht en straat in de binnenstad van Amsterdam. De gracht loopt van de Kloveniersburgwal naar de Zwanenburgwal. De Groenburgwal, Verversstraat en Zanddwarsstraat komen allen uit op de Raamgracht.

De naam van de gracht herinnert aan de textielindustrie die deze omgeving domineerde in de middeleeuwen, toen het nog buiten de stad lag. Hier lagen lakenweverijen, waar de wollen stof na het wassen, kaarden, spinnen, weven en verven, op houten raamwerken werd gespannen om op te rekken. Ook onder andere de Verversstraat herinnert nog aan deze textielindustrie. In de 17e eeuw verhuisden de lakenververs naar de Bloemgracht in de Jordaan.

De Raamgracht lag vroeger middenin de Jodenbuurt van Amsterdam. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden veel Joodse bewoners van de Raamgracht weggevoerd naar de concentratiekampen en overleefden de oorlog niet.

Midden in deze tumultueuze maanden op de 21e juli 1748 wordt hun dochtertje Elisabeth gedoopt in de Evangelisch Luthersche Kerk, waartoe ze behoren. Het laat zich raden, dat Jan en zijn vrouw deze kerk hebben gekozen, omdat het Duitse protestantisme meer op Luther georiënteerd was dan op Calvijn. Nu hij de vrijheid had te kiezen, los van de Graf van Bentheim, voelde hij zich aanvankelijk dus waarschijnlijk meer thuis bij de Evangelisch Lutherse Kerk.

Enkele maanden later laat Jan Wesseling laat zich echter overschrijven naar de Nederduitsch Gereformeerde Kerk, de officiële staatskerk en past hij zich aan aan de Nederlandse situatie, mogelijk uit opportunistische overwegingen: zakenbelangen.

Een paar maanden na deze stormachtige ontwikkelingen – het jaar 1749 is inmiddels aangebroken - krijgen Jan en Elisabeth Wesseling – van der Woude een zoon, die ze Johannes noemen. Johannes wordt op woensdag 5 februari 1749, “Bededag”, Biddag voor Gewas en Arbeid, gedoopt in de gereformeerde Amstelkerk aan het Amstelveld door pastor Johan Temmink. Doopgetuigen zijn Jochem van Gelderen en Grietje Wytbos, de grootmoeder van de dopeling.

De vierkante kerk met z’n helderwit geschilderde houten wanden valt op tussen al het baksteen van de omringende grachtenpanden. De kerk, waar de dopeling in een witte doopjurk binnen wordt gedragen, is gebouwd als noodkerk voor de bewoners van de tweede uitbreiding van de grachtengordel. De kerk heeft niet alleen een houtenskelet en planken muren, maar ook een vloer van straatklinkers, die gewoon op het zand zijn neergelegd. Het gebouw zou zo spoedig mogelijk door een stenen exemplaar vervangen worden, maar daar is nog geen geld voor. Tachtig jaar na de bouw, ten tijde van de doop van Johannes is het nog steeds een houten predikschuur. Het is weliswaar een lichte kerk, het licht valt van vier kanten binnen, maar de kou blijft ook niet buiten en vanaf de vloer van straatklinkers trekt de winterkoude behoorlijk op. De familie Wesseling en de andere aanwezigen verlaten deze vijfde februari van het jaar onzes Heeren 1749 na de doopplechtigheid met koude voeten de kerk en moeten zich thuis warm zien te krijgen tijdens de doopmaaltijd. Aan de kale balken en houten planken en de armoedige staat van de “predikschuur” ergeren zich veel kerkgangers al jaren, maar het geld is het probleem.

Het gezin ziet er als volgt uit:

Jan is poorter van Amsterdam, d.w.z. een stedeling, die het poorterrecht (burgerrecht) van de stad verworven heeft.

Hij kan een ingeboren poorter zijn - wie als kind van een burger geboren is, is immers zelf ook een burger, het poorterschap

gaat in dat geval over van vader op zoon - of een behuwde poorter, die met een burger getrouwd is, of een gekochte poorter,

die een som geld betaald heeft om burger te mogen worden. Jan Wessels zoon Johannes wordt in elk geval een ingeboren poorter.

Vader Jan is poorter. Als bewijs heeft Jan Wessels een poorterscedule gekregen.

Hij heeft nu rechten en plichten. Als poorter heeft hij het recht om toegelaten te worden tot een gilde en een zogeheten poortersnering uit te oefenen. Verder geniet hij tolvrijheid in Noord Holland en rechtsbescherming, ook buiten de poorten van de stad. ’s Avonds tegen het donker doet de poortbewaker de stadspoorten, waaronder de Weesperpoort, waar hij dicht bij woont, op slot en zo geniet Jan en zijn gezin bescherming.

Weesperpoort

Jan is niet armlastig. Hij is makelaar van beroep, heeft zich aangesloten bij het makelaarsgilde en de trappen van het Makelaers Comptoir aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal 75 beklommen, het kantoor van de erkende makelaars. Na het afleggen van de eed aldaar heeft hij een makelaarsstafje met het stadswapen van Amsterdam ontvangen. Kan hij zo’n stafje niet kan tonen bij een transactie dan wordt hij aangezien voor een scharrelaar op de zolderplanken, de zogenaamde “beunen”, een beunhaas dus. Daarom is het van belang dat stafje bij zich te dragen.

Het Makelaars Comptoir aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal 75 in Amsterdam is gebouwd in 1633-34 naar ontwerp van stadstimmerman Pieter Michielsen. Het vormt het onderkomen van het in 1612 opgerichte makelaarsgilde, waarin de beëdigde makelaars – tussenpersonen bij de handel in roerende en onroerende goederen – verenigd zijn. Het gildehuis staat op een kavel dat een scherpe hoek vormt met de Nieuwe Nieuwstraat, waardoor het pand naar achteren toe schuin naar binnen loopt en een veel kleiner oppervlak heeft dan de monumentale gevel suggereert. De geveldecoratie is kenmerkend voor de vroeg-17de-eeuwse Hollandse Renaissancestijl, met een trapgevel, horizontaal bandwerk en antieke ornamenten die deels teruggaan op Vredeman de Vries.

De gevel is meermalen fors gerestaureerd en heeft in de loop der eeuwen een interessante bouwkundige ontwikkeling doorgemaakt. Ruim honderd jaar na de bouw, in 1739, vond de eerste restauratie plaats. Hierbij bleef de gevelindeling nog ongewijzigd, maar toen het pand weer honderd jaar later, in 1836, nogmaals werd opgeknapt, is de fraai versierde trapgevel door een kale halsgevel vervangen, zo blijkt uit 18de- en 19de-eeuwse stadsgezichten waarop het gildehuis is weergegeven.

Het belangrijkste vertrek in het huis is de kamer links op de bel-etage, waar de overlieden – en later de commissarissen – van het makelaarsgilde vergaderden. Deze hoge kamer wordt gedomineerd door een 18de-eeuwse schouw met stucdecoratie in Louis-XV-stijl. Aan de wanden van het vertrek hangen grote borden, waarop de namen en de wapens van de overlieden van het makelaarsgilde prijken, en aan de zoldering is een vergulde houten roos aangebracht, een verwijzing naar het 'sub rosa' plaatsvinden van de besprekingen in het vertrek.

Makelaar Jan Wesseling wordt in 1757 medefirmant van de gerenommeerde houthandel Bontekoning & Aukes aan de Houthaven in Amsterdam, samen met Cornelis Ploos van Amstel JC zoon. Grondleggers waren de gebroeders Johannes en Dirk Bontekoning.

Een bericht in de Nieuwe Rotterdamsche Courant blikt jaren na dato terug op deze periode en vermeldt:

Blijkens de eerste “ Balance Reekeninge” begonnen zij den 1sten Februari 1710 met een kapitaaltje van slechts 2000 gulden, dat zij elk voor de helft hadden bijeengebracht. Het ging hen van stonde af aan voor den wind.

Aan het einde van het eerste jaar hadden zij al een winst gemaakt, van ruim fl. 25.000 en daarna bleef het onafgebroken crescendo gaan. 1 Maart 1727 bedroeg het saldo van de balans fl. 151.147., “deselve somma als ’t geen ’t jaar ten vooren, om die reden dat de courtage reekening aan ons ondergeschreven, ieder de helft is afgelegt en betaalt”. Den 1sten September van dat jaar verdeelden Joannes en Dirk fl. 127.515. En toen, na de dood van Dirk, de balans per 1 Mei 1733 werd opgemaakt, wees deze een saldo aan van fl. 333.881.

Floris Bontekoning, de zoon van Dirk, volgde zijn vader op. Eind 1745 trad daarop de oude Joannes uit de firma en in 1747 werd daarin opgenomen Saling Aukes. De firma Bontekoning en Aukes was geboren”.

Lang kunnen Jan en Elisabeth niet van de goede stand van zaken van het bedrijf en de verrichtingen van hun zoon Johannes genieten. Vader Jan is al eerder overleden, moeder Elisabeth overlijdt, wanneer de kleine Johannes tien jaar oud is, in 1759, in de leeftijd van 52 jaar. De kleine Elisabeth en Johannes zijn wees.

Op grond van het poorterschap van zijn vader kan hij een plekje krijgen in het Burgerweeshuis, maar hij heeft het geluk, dat zijn tante Geesje Wesseling en oom Barend Carel Focke hem in huis nemen. Zelf hebben zij geen kinderen. Oom Barend heeft een chitsewinkel in de Tweede Weesperstraat. Chintz (sits,chits) is een glanzende, met bonte figuurtjes bedrukte katoen. De stof wordt glanzend gemaakt door het “kalanderen”, waarbij de stof onder verhitting tussen twee walsen wordt geplet.

In de Gouden Eeuw was het exotische en met bloemen beschilderde sits nog voorbehouden aan de welgestelde burgerij. Die liet er onder meer Japonse rokken en damesjakken van maken.

Chintz is een textielsoort met bloemen- en andere prints in verschillende kleuren. Van origine is chintz kleurrijk geverfd of bedrukt linnen, geproduceerd in India.

Rond het jaar 1600 brachten Portugese en Nederlandse handelaren

voorbeelden van Indiase chintz naar het westen.

Chintz werd vervolgens razend populair in Europa.

Pas in de 18de eeuw werd sits voor iedereen bereikbaar. Vooral in de noordelijke kuststreken en langs de Zuiderzee was het materiaal populair. Omstreeks 1770 waren er sitsen in vele kwaliteiten te koop; van het echte beschilderde sits uit de Oost, tot katoentjes die in Europa werden bedrukt en een stuk goedkoper waren. Tegen het eind van de eeuw was de stof alledaags geworden.

Johannes groeit bij hen op. Via de winkel en de straat hoort hij verhalen over Amsterdam, maar binnenshuis hoort hij ook verhalen vertellen over de familie en het leven in Gildehaus en over Detmold, het stadje in Noord Rijnland Westfalen in Duitsland, district Lippe, waar oom Barend geboren is. Over het uitzicht in Gildehaus op de “Mühlenberg” en het natuurgebied “Gildehauser Venn” richting Holland, dat land, dat in zijn kindertijd zo ver weg leek, maar in feite zo dichtbij bleek te liggen. Mogelijk is hij er met hen een keer op bezoek geweest om te zien, waar zijn vader geboren is.

Groot geworden treedt hij in de voetsporen van zijn vader en wordt makelaar en commissair van Bontekoning & Aukes. De zaken gaan goed.

Met afwisselend geluk slaagt het bedrijf er in de omzet op een hoog peil te houden. In de plaats van Saling Aukes komt in 1769 Auke Albertus Aukes, wellicht de zoon van eerstgenoemde. In 1781 verschijnt er weer een nieuwe man ten tonele, n.l. Frederik Hendrik Onkruyd, alsmede onze Johannes Wesseling. Hij heeft er de leeftijd voor, is 32 jaar oud.

Johannes Wesseling leert Anna Elisabeth Thomas kennen. Beide zijn ze getuigen op 7 december 1774 in de Zuiderkerk bij de doop van Johannes Thomas, zoon van Anna’s broer Carel Christiaan en zijn vrouw Angenata de Haas. (en ook bij hun dochtertje Carolina Christine op 30 april 1777, maar dan zijn ze al een jaar getrouwd).

Op 17 mei 1776 zijn Johannes Wesseling en Anna Elisabeth Thomas in ondertrouw gegaan. Johannes is 37 jaar oud en gereformeerd, Anna is gedoopt op 4 december 1754, dus 25 jaar. Zij is de dochter van Sijmon Hendrik Thomas en Maria Vennekool.

Terug naar boven