“De mens weet veel meer dan hij begrijpt.”
(ADLER).
Gedurende mijn langjarige werkzaamheid als raadsman bij zielsziekten, als psycholoog en opvoeder in school en gezin, was ik voortdurend in de gelegenheid een groot mensenmateriaal te bestuderen. Ik hield daarbij steeds aan de stelregel vast geen uitspraken te doen, die niet door mijn ervaring waren bewezen. Dat ik daarbij soms in tegenspraak kwam met de vooropgezette meningen van anderen, die dikwijls veel minder intensief de levensloop van vele personen hadden kunnen vervolgen, is niet te verwonderen. Steeds deed ik mijn uiterste best de zakelijke argumenten van anderen rustig te overwegen, wat mij van het te gemakkelijker viel, omdat ik mij niet aan strenge regels of vooringenomen standpunt gebonden voel, maar veeleer de regel huldig: “alles kan ook anders zijn.” Het eigene van elk individu is niet in een korte formule te vatten, en algemene regels, zoals ook de door mij geschapen Individualpsychologie opstelt, kunnen hoogstens hulpmiddelen zijn om een gezichtsveld, waarop een bepaald individu zich bevinden - of ontbreken - kan, voorlopig te belichten. Ik hechtte dus weinig aan regels, maar legde sterk de nadruk op soepelheid en het aanvoelen van schakeringen en dit versterkte hoe langer hoe meer mijn overtuiging in de vrij scheppende kracht van het individu gedurende zijn eerste levensjaren en in de beperking van dit vermogen in het latere leven, wanneer het kind zich eenmaal een vaste bewegingslijn voor zijn verdere bestaan heeft gevormd. Deze zienswijze laat het kind de vrije baan in zijn streven naar volkomenheid, voltooiing, superioriteit of evolutie, terwijl men de invloeden van zijn aangeboren eigenschappen, onverschillig of deze algemeen of niet algemeen menselijk zijn, zomede de invloed van zijn omgeving en opvoeding, als bouwstenen kan beschouwen, waaruit het kind met speelse kunstvaardigheid zijn levensstijl opbouwt.
Nog een andere overtuiging drong zich aan mij op. Deze kinderlijke levensstijl zou zich alleen dan zonder tegenslag in het leven kunnen handhaven, indien hij “sub specie aeternitatis” juist was gekozen. Telkens ontmoet het kind nieuwe problemen, die noch door ingeoefende (voorwaardelijke) reflexen, noch door aangeboren psychische eigenschappen zijn op te lossen. Het zou daarom een hachelijk waagstuk zijn om een kind, uitsluitend voorzien van ingeoefende reflexen of toegerust met aangeboren eigenschappen, aan een wereld bloot te stellen, die voortdurend nieuwe vragen stelt. Steeds zou aan de nimmer rustende scheppende geest de belangrijkste taak moeten blijven toegewezen, ook al is deze geest in de ban van de kinderlijke levensstijl gevangen. Binnen deze beperking door de levensstijl beweegt zich ook alles, wat in de verschillende psychologische scholen als instinct, drift, gevoel, denken, handelen, lust of onlust en als eigenliefde en gemeenschapsgevoel wordt aangeduid. De levensstijl beschikt vrij over alle uitdrukkingsvormen, het geheel over de delen. Wordt ergens een fout begaan, dan schuilt deze in het bewegingsschema, in het einddoel van de levensstijl en niet in de afzonderlijke beweging, die altijd een deel en de uitdrukking van het geheel is.
Nog iets anders heb ik uit dit inzicht geleerd: Alle schijnbare causaliteit van het zielenleven stamt uit de neiging van vele psychologen om hun dogma’s in een mechanistische of natuurkundige vermomming te steken. Nu eens dient een pompwerk dat op en neer gaat, dan weer een magneet met twee polen, ook wel een in nood gebracht dier, dat om de bevrediging van zijn meest elementaire levensbehoeften vecht, als punt van vergelijking. Maar in al dergelijke vergelijkingen is in werkelijkheid weinig te vinden van de fundamentele en zo sterk variabele kenmerken van het zielenleven. Sinds echter de fysica zelf het dogma van de causaliteit heeft verlaten, om in de plaats daarvan een statistische waarschijnlijkheid van de afloop van de gebeurtenissen te stellen, behoeft men de aanvallen op de Individualpsychologie om haar loochening van de causaliteit in het zielenleven niet meer ernstig op te vatten. Ook de leek moet het wel duidelijk zijn, dat de onbegrensde verscheidenheid van de menselijke fouten wel als zodanig begrepen, maar niet causaal verklaard kan worden.
Indien wij dus de absolute zekerheid, waarvan vele psychologen zijn uitgegaan, terecht hebben afgewezen, dan blijft er nog slechts één maatstaf over, waaraan wij de mens kunnen meten: zijn gedrag ten opzichte van de drie grote levensvragen, die aan een ieder onverbiddelijk worden gesteld: de verhouding tot de medemens, tot het beroep en tot de liefde. Deze drie, onderling door de eerste verbonden, zijn geen toevallige vragen, maar onontkoombaar en spruiten voort uit de betrekking van de mens tot de samenleving, de kosmische verschijnselen en het andere geslacht. Van de oplossing van deze vraagstukken zijn leven en welvaart van de mensheid afhankelijk. De mens is een deel van het geheel. Daarom hangt zijn individuele waarde af van de wijze waarop hij deze vragen beantwoordt. Men kan ze zich als wiskundige vraagstukken voorstellen, die moeten worden opgelost. Hoe groter de fout, van het te meer verwikkelingen de drager van een verkeerde levensstijl bedreigen. Deze verwikkelingen blijven slecht uit zolang het gemeenschapsgevoel nog niet op de proef wordt gesteld. Ziekelijke of verkeerde verschijnselen zoals onopvoedbaarheid, neurose, neuro-psychose, zelfmoord, misdaad verslaving en seksuele perversiteiten vinden altijd hun aanleidende oorzaak in een exogene factor, het nabij zijn van een taak die samenwerking en kameraadschap verlangt.
Is op deze wijze de ongeschiktheid tot samenwerken aan de dag getreden, dan is de volgende vraag, die gesteld moet worden (en die zowel in wetenschappelijk opzicht als voor de genezing van groot belang is): hoe en wanneer werd de groei van het gemeenschapsgevoel verhinderd? Bij het onderzoek naar deze omstandigheden belandt men in de vroegste jeugd en stuit men op situaties, die krachtens de ervaring deze storing in de Ontwikkeling kunnen veroorzaken. Maar men ziet deze storingen altijd met de onjuiste reactie van het kind samenvallen en wanneer men nauwkeurig toeziet, komt men tot de ontdekking, dat nu eens een rechtmatige ingreep onjuist, dan weer een verkeerde ingreep onjuist en een derde keer - veel zeldzamer - dat een onjuiste ingreep juist wordt beantwoord. Men begrijpt dan ook, dat in een eenmaal ingeslagen richting, die steeds op de overwinning van moeilijkheden gericht is, verder wordt getraind, zonder dat daaropvolgende tegengestelde aanwijzingen de eenmaal ingeslagen weg doen verlaten. Opvoeden, hoe ruim zich dit begrip ook denken mag is daarom niet alleen gunstige invloeden uitoefenen, maar nauwkeurig gadeslaan, wat het scheppend vermogen van het kind daaruit maakt, om dan bij een verkeerd resultaat de weg naar de verbetering te effenen. De betere weg is onder alle omstandigheden de vergroting van de samenwerking met en van de belangstelling voor anderen.
Heeft het kind eenmaal zijn bewegingsformule gevonden, waarin ritme, temperament, activiteit en vooral de graad van gemeenschapsgevoel moeten worden onderscheiden (verschijnselen die dikwijls in het tweede, stellig in het vijfde levensjaar zijn waar te nemen), dan zijn ook al zijn andere eigenschappen en mogelijkheden in al hun schakeringen aan deze formule gebonden. In dit boek zal hoofdzakelijk de hierdoor ontstane “apperceptie”, d.w.z. de manier waarop de mens zichzelf en de buitenwereld ziet en welke mening hij dus over zichzelf en de wereld heeft, worden behandeld. Deze mening kan men niet eenvoudig uit de woorden en gedachten van de betroffen persoon afleiden. Deze staan geheel onder de ban van zijn levensplan, dat zozeer in alles naar de overwinning streeft, dat het individu zelfs nog met de zelfvernedering de zelfverheffing op het oog heeft. Van groot belang is het hierbij, dat wat ik Jevensstijl-noem, door het kind gevormd wordt in een tijd, waarin het -noch over de taal, noch over begrippen - voldoende de beschikking heeft. Groeit het in de zin van de eenmaal aangenomen levensstijl verder, dan ontwikkelt het zich in een richting, die, nooit in woorden uitgedrukt, voor alle kritiek, en voor alle lessen van de ervaring, onvatbaar is. Men mag hier niet van een “verdrongen” onbewuste spreken, maar veeleer van iets, dat onbegrepen en aan het begrijpen onttrokken is. De mens spreekt echter voor de kenner door zijn levensstijl en door zijn houding tegenover de levensvragen, welke gemeenschapsgevoel voor hun oplossing vereisen.
Men kan de mening van de mens over zichzelf en de buitenwereld het best leren kennen, door na te gaan welke zin hij in het leven vindt en welke zin hij aan het eigen leven gegeven heeft. Dat zodoende een eventueel bestaande disharmonie met het ideale gemeenschapsgevoel, met samenleving, samenwerking, naastenliefde direct aan de dag zal treden, ligt voor de hand.
Het is ons door het voorafgaande duidelijk geworden, van hoeveel belang het voor ons moet zijn om over de zin van het leven in het algemeen en over de zin die de individuele mens in zijn leven ziet, iets te weten te komen. Over de zin van het leven ontbreekt ons een directe ervaring, maar mocht daarover ook slechts een gedeeltelijk steekhoudende kennis mogelijk zijn, dan zouden wij deze daaraan dienen te ontlenen, dat deze zin al diegenen in het ongelijk stelt, wiens leven er mee in strijd is.
Zoals men ziet is de schrijver bescheiden genoeg, om aanvankelijk slechts een gedeeltelijk resultaat na te streven, zonder verder te gaan dan zijn ervaring hem toestaat. Hij neemt zijn taak met des te meer liefde op zich, omdat daarin de hoop leeft, dat door een enigermate juiste kennis omtrent de zin van het leven niet alleen een programma voor het verdere wetenschappelijk onderzoek in deze richting geschapen wordt, maar ook omdat, door een groeiend besef en een duidelijker omschrijving van de zin van het leven, het aantal zal toenemen van hen, die voor deze zin gewonnen kunnen worden.
Lees verder: De mening over zichzelf en over de wereld