In dit hoofdstuk zullen de drie verschijningsvormen. zoals ze zich bij de soort mens aan ons voordoen: lichaamsvorm, beweging en karakter, wat betreft hun waarde en hun zin worden besproken. Wetenschappelijke mensenkennis moet natuurlijk de ervaring als grondslag hebben. Maar uit het verzamelen van feiten ontstaat nog geen wetenschap. Daartoe is een geschikte rangschikking van het verzamelde materiaal onder één algemeen gezichtspunt noodzakelijk. Dat de in woede opgeheven vuist, evenals het knarsen van de tanden, een woedende blik, luid uitgestoten verwensingen enz. bewegingen zijn, die met een aanval overeenkomen, is echter zo in de common sense overgegaan, dat aan de menselijke drang tot onderzoek en aan zijn zucht om de waarheid dichter te benaderen - wat het wezen van de wetenschap is - hier geen taak meer is gesteld. Pas wanneer het gelukt deze en dergelijke manifestaties in een grotere, tot nog toe niet ontdekte samenhang te brengen, zodat zich nieuwe gezichtspunten voordoen, bestaande problemen worden opgelost en nieuwe problemen opduiken, heeft men het recht van wetenschap te spreken.
De vorm van de organen en de uitwendige gedaante van de mens zijn ongeveer in overeenstemming met zijn leefwijze en hebben hun grondschema te danken aan een aanpassingsproces aan uitwendige omstandigheden, die gedurende lange perioden stabiel waren. De graad van aanpassing is zeer verschillend en trekt alleen dan onze aandacht, wanneer haar vorm een bepaalde grens overschreden heeft. Op deze grondslag van de vorm-ontwikkeling werken bovendien nog een aantal andere factoren in, waarvan ik de volgende wil noemen:
1. De ondergang van bepaalde varianten, voor welke op een ogenblik of bij voortduring de levensmogelijkheid ontbreekt. Hier grijpt niet alleen de wet van de organische aanpassing maar ook verkeerde levensvormen, die grotere of kleinere groepen van mensen overmatig hebben belast. (Oorlog, slecht beheer, gebrek aan sociale aanpassing etc.). Wij zullen dus, behalve met starre erfelijkheidswetten, bijvoorbeeld volgens de Mendel’sche regels, ook nog met een beïnvloedbaarheid van de orgaan- of vormdeugdelijkheid tijdens het aanpassingsproces rekening dienen te houden. Een betrekking van de vorm tot de individuele en algemene belasting laat zich als “functionele waarde” uitdrukken.
2. De seksuele teeltkeus. Deze schijnt bij toenemende cultuur en intensiever verkeer naar een stijgende overeenstemming van de vorm, van het type te streven en wordt min of meer door biologische en medische begrippen, ook door daarmede samenhangende esthetische gevoelens, die alle aan veranderingen en dwalingen onderhevig zijn, beïnvloed. Wisselende schoonheidsidealen als de atleet, de hermafrodiet, weelderige of slanke lichaamsvormen, tonen ons het veranderlijke van deze invloeden, die door tradities in de kunst worden aangewakkerd.
3. De correlatie van de organen. Zij staan tot elkaar, samen met de klieren met inwendige afscheiding (schildklier, geslachtsklieren, bijnieren, hersenaanhangsel), als in een geheim verbond en kunnen elkaar wederkerig ondersteunen of tegenwerken. Daardoor is het mogelijk, dat er vormen bestaan, die, als zij op zichzelf stonden, ogenschijnlijk tot ondergang gedoemd zouden zijn, terwijl toch door deze onderlinge samenwerking van alle organen, de totale functiewaarde van het individu niet merkbaar is gestoord. Bij deze totaliteitswerking speelt het perifere en centrale zenuwstelsel een voorname rol, omdat het in verbinding met het vegetatieve zenuwstelsel een groot vermogen tot verhoogde functie vertoont en door oefening en training het prestatievermogen van het individu zowel lichamelijk als geestelijk, sterk bevorderen kan. Hieraan is het te danken, dat zelfs atypische, sterk afwijkende vormen de bestaansmogelijkheid van individuen en generaties niet steeds ernstig in gevaar behoeven te brengen, daar zij uit andere hoofde gecompenseerd worden, zodat de balans van het individu als geheel toch in evenwicht, soms zelfs daar boven uit, gehouden wordt. Een onbevooroordeeld onderzoek toont ons direct, dat uitnemende mensen, die zeer veel tot stand brachten, lang niet altijd tot de schoonste behoren. Dit doet ons ook vermoeden, dat een bepaalde ras- of volkseugenetica slechts zeer beperkte verbeteringen zou kunnen geven, terwijl zij tegelijkertijd door zo’n groot aantal van complicerende factoren zou belast zijn, dat fouten hier veel waarschijnlijker zouden zijn dan juiste gevolgtrekkingen. Ook een nog zo voortreffelijke statistiek zou voor een bepaald geval geen uitsluitsel kunnen geven.
Het matig kortzichtige oog is in onze cultuur, die vooral op arbeid in de nabijheid is ingesteld, zonder twijfel van voordeel. omdat vermoeienis van het oog er door wordt voorkomen. De in bijna 40 % voorkomende linkshandigheid is zeker in een rechtshandige cultuur een nadeel. Maar toch vinden wij onder de beste tekenaars en schilders, onder de manueel meest vaardige mensen, een opvallend groot aantal linkshandigen, die met hun van het te intensiever getrainde rechterhand meesterlijk werken. Dikken en mageren worden door verschillende, maar wat hun grootte betreft niet sterk uiteenlopende, gevaren bedreigd, ofschoon de weegschaal zowel van het standpunt van de esthetiek als van de geneeskunde zich steeds meer in de richting van de slanken beweegt.
Een korte, brede middenhand schijnt voor zware arbeid beter geschikt te zijn. doch de technische ontwikkeling. de volmaking van de machines, maakt zware arbeid meer en meer overbodig. Lichaamsschoonheid brengt evengoed nadelen als voordelen Het zal velen zijn opgevallen, dat zich onder ongehuwde en om andere redenen geen nakomelingschap hebbende personen vele zeer goed gebouwde mensen bevinden, terwijl dikwijls veel minder aantrekkelijke personen wegens andere voordelen wel aan de voortplanting deelnemen. Hoe dikwijls vindt men niet op een bepaalde plaats mensen, die men daar niet zou verwacht hebben. Bergbeklimmers met korte benen en platvoeten, kleermakers met herculische gestalte, misvormde lievelingen van de vrouwen, waarbij pas een dieper inzicht in de psychische complicaties deze tegenstrijdigheden doet begrijpen. Ieder kent wel infantiele gestalten van zeldzame rijpheid en manlijke typen met infantiel gedrag, laffe reuzen en moedige dwergen, lelijke mismaakte gentlemen en knappe schurken, tenger gebouwde misdadigers en hard uitziende lieden met een week gemoed. Dat lues (geslachtziekte AvdH) en drankzucht kiembeschadiging geven, hun stempel dikwijls op het uiterlijk voorkomen van de nakomelingen drukken, staat vast, ook, dat deze nakomelingschap gemakkelijker ten onder gaat. Maar uitzonderingen zijn niet zeldzaam en nog kort geleden maakte de op hoge leeftijd nog zo levenskrachtige Bernhard Shaw ons met zijn drankzuchtige vader bekend.
Tegenover het transcendente principe van de natuurlijke teeltkeus staat de, door hun gecompliceerdheid al te duistere invloed van de aanpassingswetten. Zoals reeds de dichter klaagt: “En Patroklos ligt begraven en Thersites keert terug”. Na een veel doden kostende oorlog was er in Zweden een gebrek aan mannen. Een wet dwong alle overblijvende zieken en mismaakten om te trouwen. Welnu, indien men de volkeren beziet, behoren thans de Zweden tot de beste typen. In het oude Griekenland werden misvormde kinderen gedood. In de Oedipus-sage toont zich de vloek van de verkrachte natuur, misschien beter gezegd, de verkrachte logica van de menselijke samenleving.
Wellicht draagt ieder van ons een ideaal van de menselijke vorm in zich en meet hij de anderen daarnaar af. Wij kunnen ons in het leven niet boven het “raden” verheffen. Verheven uitgedrukt noemt men het “intu-tie”. Aan psychiaters en psychologen doet zich de vraag voor, volgens welke in ons wonende normen wij de menselijke vorm beoordelen. Hier schijnen allerlei levenservaringen, dikwijls schijnbaar van weinig betekenis, en bepaalde voorstellingen, die, meestal in de kinderjaren, een grote indruk maakten en werden vastgehouden, de doorslag te geven. Lavater en anderen hebben daaruit een systeem trachten te maken. Bedenken wij de grote overeen komst die zulke voorstellingen bij verschillende personen hebben, bijv. zoals wij allen ons gierige, welwillende, boosaardige en misdadige mensen voorstellen, dan mogen wij het vermoeden niet van de hand wijzen, dat het ons verstand is, dat heimelijk wikte en woog om de vorm naar zijn inhoud, naar zijn zin te vragen. Is het de geest, die het lichaam vormt?
Ik wil van al wat op dit gebied tot stand werd gebracht, twee onderzoekingen noemen, omdat ze enig licht in het duister van dit probleem betreffende vorm en zin brengen kunnen. Wij willen de bijdrage van Carus niet vergeten, die door Klages op verdienstelijke wijze weder aan de vergetelheid ontrukt is. Noch zullen wij het werk van latere onderzoekers als Jaensch en Bauer over het hoofd zien. Maar vooral wil ik op Kretschmer’s uitstekend onderzoek over “Lichaamsbouw en karakter” en mijn “Studie über Minderwertigkeit von Organen” de aandacht vestigen. De laatste studie is verreweg de oudste. Ik meende daarin de brug op het spoor te zijn gekomen, die uit aangeboren lichamelijke minderwaardigheid, een minusvariante dus, door het veroorzaken van een groter minderwaardigheidsgevoel aanleiding tot een bijzondere spanning in het psychische apparaat geeft. De eisen van de buitenwereld worden daardoor als te vijandig ondervonden, en de zorg om het eigen Ik vergroot zich, bij het ontbreken van een juiste training, op een duidelijk egocentrische manier. Het komt daardoor tot een psychische overgevoeligheid, tot gebrek aan moed en vastberadenheid en tot een onsociaal apperceptieschema. Het onjuiste perspectief op de buitenwereld staat de aanpassing in de weg, verleidt tot misslagen. Hier biedt zich een gezichtspunt, van waaruit men, voorzichtig en voortdurend bedacht op bevestigingen en tegenspraken, uit de vorm tot het wezen, tot de zin zou kunnen besluiten. Of ervaren kenners van de fysiognomie deze weg instinctief, buiten de wetenschap om, gegaan moet ik in het midden laten. Dat echter een geestelijke training, die uit deze grotere spanning ontspringt, tot grotere prestaties leiden kan, vond ik dikwijls bevestigd.
Ik meen op grond van allerlei ervaring te mogen aannemen, dat endocriene klieren, zoals bijvoorbeeld de geslachtsklieren, door een juiste psychische en lichamelijke training in hun ontwikkeling aangespoord, door een verkeerde training geremd worden, want het lijkt mij geen toeval, dat ik zo dikwijls bij infantiele, meisjesachtige jongens, evenals bij jongensachtige meisjes tevens een door de ouders veroorzaakte training in de verkeerde richting kon aantonen.
Kretschmer heeft in zijn opstelling van het picnische en schizoide type, met hun uitwendige verschillen en hun bijzondere geestelijke kenmerken, een beschrijving gegeven, die absolute geldigheid heeft. De brug tussen vorm en zin lag echter buiten het terrein van zijn belangstelling, maar zijn meesterlijke uiteenzetting van deze feiten zal zeker eens een van de uitgangspunten zijn, die tot oplossing van ons probleem zullen bijdragen.
Op veel vaster bodem bevindt zich de onderzoeker als hij de zin van de beweging tracht te vinden, ook al zal het hier dikwijls aanvankelijk bij vermoedens blijven. Daarom zal men telkens uit de gehele samenhang trachten te bewijzen, dat men goed geraden heeft. Daarmede stellen wij stilzwijgend voorop, zoals de Individualpsychologie nadrukkelijk doet, dat iedere beweging uit de gehele persoon voortkomt en zijn levensstijl vertolkt, dat iedere uitdrukkingsbeweging uit de eenheid van de persoonlijkheid stamt. waarin geen tegenstrijdigheid, geen ambivalentie, geen twee zielen bestaan. Dat iemand in het onbewuste een ander zou zijn dan in het bewuste - een kunstmatige scheiding, die alleen dank zij het fanatisme van de analyse kon worden opgesteld - zal ieder tegenspreken, die de fijne schakeringen van het bewustzijn begrepen heeft. Zoals iemand zich beweegt, zo is de zin van zijn leven.
De Individualpsychologie heeft getracht de leer van de zin van de uitdrukkingsbewegingen wetenschappelijk te funderen. Twee richtingen van deze bewegingen kunnen wij in een oneindig aantal variaties onderscheiden. De ene vormt zich in de eerste kinderjaren en toont ons de drang om een situatie van hulpeloosheid te boven te komen, een weg te vinden, die uit een gevoel van minderwaardigheid tot een gevoel van zekerheid of superioriteit en tot een oplossing van de spanning voert. Deze weg wordt reeds in de kindertijd in zijn voor ieder individu speciale geaardheid tot gewoonte en blijft als bewegingsvorm gedurende het gehele leven bestaan. Het waarnemen van zijn individuele schakering veronderstelt bij de waarnemer een artistiek begrip. De andere bewegingsrichting geeft ons een blik op de belangstelling in de gemeenschap van de handelende mens, op de graad van en bereidwilligheid tot medeleven met anderen. Ons oordeel over de oogopslag, over het luisteren, spreken, handelen en werken, onze waardering en onderscheiding van alle uitdrukkingsbewegingen heeft betrekking op hun waarde als bijdrage. In een immanente sfeer van onder linge belangstelling ontstaan, bewijzen zij telkens weer de mate waarin de mens is voorbereid om een bijdrage te leveren.
De eerste bewegingsrichting blijft steeds zichtbaar, hoewel in duizend variaties. en zal tot de dood nooit verdwijnen. In de ononderbroken stroom van de tijden blijft iedere beweging door de drang naar zekerheid en veiligheid geleid. De factor van het gemeenschapsgevoel geeft een aparte kleur aan deze opwaarts strevende beweging.
Indien wij nu bij het zoeken van de diepste eenheid uiterst voorzichtig een stap verder gaan, komen wij tot een perspectief, dat ons vermoeden laat, hoe uit beweging vorm ontstaat. De plasticiteit van de levende vorm heeft natuurlijk haar grenzen. maar daarbinnen manifesteert zich in individu, generaties, volken, rassen, eeuwig in de wisseling van de tijden. beweging. Beweging wordt tot gestolde beweging: vorm.
Aldus is mensenkennis uit vorm mogelijk, indien wij de vormgevende beweging eruit herkennen.
Lees verder: Het minderwaardigheidscomplex