Wie zich lange jaren met het neuroseprobleem heeft bezig gehouden, zal begrijpen, dat men op de vraag, wat nu eigenlijk “nervositeit” is, een duidelijk antwoord dient te geven. Doorzoekt men echter de literatuur om daarover opheldering te vinden, dan komt men voor zo’n verwarrend aantal definities te staan, dat men aan het eind niet veel wijzer is geworden.
Zoals in zovele duistere zaken vindt men ook hier talloos verschillende meningen en veel onderlinge strijd. Neurose is - prikkelbaarheid, prikkelbare zwakte; een ziekte van de endocriene klieren; gevolg van tand- of neusinfecties; van ziekten van de geslachtsorganen; van zwakte van het zenuwstelsel; van urinezuur of van urinezuurdiathesen; van een geboortetrauma. Of de neurose is een conflict met de buitenwereld, met de godsdienst, de ethica; of een conflict tussen het boze onbewuste en het tot compromis geneigde bewustzijn; het gevolg van de onderdrukking van seksuele, criminele en sadistische driften; van het lawaai en gevaar van het grotestadsleven; van een te weke of een te strenge opvoeding; van bepaalde voorwaardelijke reflexen en van nog veel meer.
Veel van dit alles kan men beamen en ter verklaring van sommige verschijnselen van de neurose gebruiken. De meeste van deze uitspraken zijn echter ook op personen, die niet aan een neurose lijden van toepassing. In al deze wijsheid is slechts zeer weinig, wat ons het antwoord nader brengt op de vraag: wat is nu eigenlijk een neurose? Het ontzettend grote aantal van de nerveusen, de buitengewoon schadelijke sociale invloed van de zenuwziekten, het feit, dat slechts een klein deel van de nerveusen behandeling vindt en de meesten daarom hun lijden als een levenslange kwelling met zich meedragen, bovendien de grote belangstelling van de lekenwereld voor het vraagstuk, dit alles rechtvaardigt een wetenschappelijke belichting van het neuroseprobleem voor een groter publiek. Men zal daarbij kunnen ontdekken, hoeveel geneeskundig begrip en kennis voor de behandeling van deze afwijkingen vereist worden. Men zal ook leren inzien, niet alleen, dat het mogelijk en noodzakelijk is om de neurose te voorkomen, maar ook, dat enig succes bij de behandeling alleen van een duidelijk begrip van de aan de neurose ten grondslag liggende karakterfouten is te verwachten.
De maatregelen tot voorkoming en herkenning van de eerste verschijnselen zijn aan het medische inzicht te danken, maar de geneesheer kan in de meeste gevallen de medewerking van familie, onderwijzers, opvoeders en andere invloeduitoefenende personen niet ontberen. Dit alles rechtvaardigt een ruimere verbreiding van onze kennis over wezen en ontstaan van de neurose.
Men doet daarbij goed allerhande, van oudsher bestaande definities en uitspraken ter zijde te schuiven. Over de mening bijv., dat de neurose een conflict tussen het bewuste en het onbewuste zou zijn, valt moeilijk te discussiëren. want eigenlijk hadden de schrijvers, die deze opvatting huldigen, ook zelf moeten inzien, dat men het op geen enkel gebied van het zielenleven zonder conflict kan stellen, en dat daarom in deze uitspraak niets nieuws over het wezen van de neurose gezegd wordt. Ook zij, die ons willen verleiden om ter verklaring van de neurose bepaalde organische veranderingen, chemismen, te veronderstellen, kunnen door deze raad moeilijk iets bijdragen, want er valt over deze chemismen in het geheel niets te zeggen. Ook de andere tot dusver gebruikelijke definities brengen geen nieuws. Wat men daarin onder nervositeit verstaat is prikkelbaarheid, wantrouwen, schuwheid, etc., in het kort steeds verschijnselen, die zich als negatieve karaktertrekken laten aanduiden, die niet bij het leven passen en zwaar met affecten zijn geladen.
Daarover zijn echter wel alle schrijvers het eens, dat de nervositeit met een versterkt affectleven gepaard gaat. Toen ik vele jaren geleden met de beschrijving van het nerveuze karakter een aanvang maakte, stelde ik reeds de overgevoeligheid van de nerveusen aan het licht. Deze karaktertrek is steeds bij hen te vinden, ofschoon hij in sommige gevallen niet gemakkelijk te ontdekken is, omdat hij angstvallig wordt verborgen. Ziet men echter nader toe, dan blijkt men ook in deze laatste gevallen toch met overgevoelige mensen te doen te hebben.
Andere onderzoekingen van de Individualpsychologie hebben aangetoond hoe deze gevoeligheid ontstaat. Iemand, die zich op deze aardkorst thuis gevoelt, die er van doordrongen is, dat niet alleen de voordelen. maar ook de lasten tot zijn aandeel behoren, die er zich op voorbereid heeft te moeten bijdragen, zal geen overgevoeligheid aan de dag leggen.
Deze overgevoeligheid is een uitvloeisel van het minderwaardigheidsgevoel. Er bestaan nog andere karaktertrekken, die de nerveuze mens eigen zijn, zoals bijv. het ongeduld. Ook hiervan kan gezegd worden, dat degene, die zich zeker voelt, die zelfvertrouwen heeft, die er op voorbereid is om de levensvragen moedig onder de ogen te zien, deze karaktertrek niet zal vertonen. Wanneer men deze beide karaktertrekken in het oog vat, zal men het begrijpelijk vinden, dat het hier mensen betreft met een verhoogd affectleven. Indien men bovendien overweegt, dat dit gevoel van onzekerheid met geweldige kracht naar een rusttoestand, naar zekerheid streeft, dan begrijpt men ook waarom het streven naar overwicht, naar volkomenheid bij de nerveuze zo opgezweept is en dat deze, naar omhoog strevende karaktertrek de vorm krijgt van een eerzucht, die alleen en uitsluitend het eigenbelang dient. Zoiets mogen wij bij iemand, die in nood verkeert, niet anders verwachten.
Dit streven naar verhoging neemt dikwijls vormen aan, die zonder meer door de algemene opinie worden afgewezen, bijv. gierigheid, afgunst, haat. In zulke gevallen betreft het personen, die de moeilijkheden met geweld zouden willen te boven komen, omdat zij voor de normale, vlotte oplossing het rechte zelfvertrouwen missen. Daarbij komt nog, dat het versterkte minderwaardigheidsgevoel met een gebrekkige ontwikkeling van de moed hand in hand gaat, terwijl zich in plaats daarvan allerlei trucs vormen om het levensprobleem te ontlopen, zich het leven te vergemakkelijken, anderen de moeilijkheden op de hals te schuiven. Dit alles gaat met een gebrek aan belangstelling voor anderen gepaard.
Het is verre van ons de talloze mensen, die een dergelijke houding in meerdere of mindere mate vertonen, te veroordelen. Wij weten, dat ook de ergste dwalingen niet onder de bewuste verantwoording zijn ontstaan, maar dat de betreffende de speelbal van zijn verkeerde mening over het leven is geworden. Zulke mensen hebben een doel voor ogen, dat zij op een manier vervolgen, die in tegenspraak is met het verstand. Over het wezen van de nervositeit, over haar ontstaanswijze, haar structuur, is daarmede nog niets gezegd.
Wij zijn een stap verder gegaan en konden, het gebrek aan moed van de nerveusen in aanmerking nemend, zijn talmende houding tegenover de levensvragen en de geringe energie die er tegenover geplaatst wordt, vaststellen. Het is zeker, dat wij het geringe vermogen tot activiteit tot in de kinderjaren vervolgen kunnen. Dit verbaast ons niet, omdat de levensvorm zich in de eerste kindertijd ontwikkelt en alleen dan verandert wanneer de betreffende persoon de fout in deze ontwikkeling inziet en over het vermogen beschikt zich weer bij het geheel aan te sluiten en het welzijn van dit geheel tot doel te kiezen.
Bezit een kind een sterke activiteit in slechte zin, dan mag men verwachten, dat het, indien het later een mislukking wordt geen neurose, maar een andere afwijkende vorm - die van misdadiger, zelfmoordenaar of dronkaard - zal vertonen. Hij kan zich ook als ergste genre van het “moeilijke kind” aan ons oog voordoen, maar hij zal nooit de karaktertrekken van de nerveuze vertonen. Wij zijn nu al iets verder in ons probleem binnengedrongen en kunnen vaststellen, dat de kring van activiteit van de nerveuze mens niet bijzonder uitgebreid is. De nerveuze heeft een kleinere activiteitsradius dan de meer normale mens. De vraag is van belang, waaruit de grotere activiteit stamt. Indien wij constateren, dat het niet alleen mogelijk is de actiekring van een kind te ontwikkelen, maar ook om deze ontwikkeling te onderdrukken, indien wij inzien, dat er middelen bestaan, door een verkeerde opvoeding deze activiteitsradius tot een minimum te beperken, dan begrijpen wij ook, dat het erfelijkheidsvraagstuk ons weinig belang inboezemt, temeer omdat wat wij waarnemen het product van de scheppende krachten van het kind is. De lichamelijke gesteldheid en de invloeden uit, de buitenwereld zijn bouwstenen, die het kind voor de opbouw van zijn persoonlijkheid benut. Hoe wij de nerveuze symptomen ook onderscheiden, of wij ze indelen bij lichamelijke dan wel bij psychische shockwerkingen, of dat wij ze als angstverschijnselen, dwanggedachten, nerveuze hoofdpijn, bloosdwang, wasdwang, depressieverschijnselen onderscheiden, het zijn steeds constante symptomen. Zij blijven langere tijd achtereen bestaan en indien men de samenhang zoekt (en niet, geleid door duistere fantasieën, aanneemt, dat ze zich zonder zin geheel vanzelf ontwikkeld zouden hebben) zal men tot de slotsom komen, dat de zoeven genoemde taak tot opbouw van zijn persoonlijkheid voor het kind te zwaar is geweest, zodat hij haar niet heeft opgelost en zij voor hem dus is blijven bestaan. De constantheid van de nerveuze verschijnselen schijnt hierdoor verklaard te zijn.
Het uitbreken van de nerveuze verschijnselen geschiedt wanneer het individu zich voor een bepaalde taak ziet gesteld. Op de vraag waarin de moeilijkheid voor de oplossing van een probleem bestaat heeft de Individualpsychologie een duurzaam licht geworpen, door vast te stellen, dat voor de oplossing van alle levensvragen een sociale voorbereiding noodzakelijk is. Deze moet het kind in de prille jeugd verwerven, want een latere verbetering is alleen aan de hand van verstandelijk inzicht mogelijk. Indien het ons gelukt is om aan te tonen, dat zulke problemen inderdaad een schokkende uitwerking hebben, dan kunnen wij de nerveuze verschijnselen ook als shockwerkingen beschouwen.
De traumatisch werkende problemen kunnen van verschillende aard zijn. Het kan de sociale kwestie zijn, bijvoorbeeld een teleurstelling in de vriendschap. Wie heeft zoiets nooit beleefd en wie was er toen niet door getroffen? Zo’n shock is echter op zichzelf nog geen teken van nervositeit. Hij is dit alleen als hij aanhoudt en een constante toestand wordt, zodat de bedoelde persoon zich bijvoorbeeld voorgoed met wantrouwen van alle anderen afwendt of door een voortdurende verlegenheid, schuchterheid, lichamelijke klachten als hoofdpijn, hartkloppingen, transpireren, maag- en darmverschijnselen, urinedrang, van het contact met andere mensen wordt afgehouden.
Zo’n toestand zegt de individualpsycholoog duidelijk, dat zo iemand het contactgevoel met anderen onvoldoende ontwikkeld heeft, wat ook blijkt uit het feit, dat zijn teleurstelling hem ertoe heeft gebracht zich af te zonderen. Wij zijn thans ons probleem opnieuw een stap genaderd en kunnen ons al een beter begrip van de nervositeit maken. Wanneer iemand, die bijv. veel geld in zijn zaken verliest, daardoor een schok ontvangt, betekent dit nog geen neurose. Dit wordt het pas, indien hij daardoor plotseling alle activiteit verliest, geheel door zijn shockverschijnselen in beslag genomen wordt en zich nergens anders om bekommert. Dit gebeurt alleen, wanneer bij deze persoon een voldoend coöperatievermogen ontbreekt, zodat hij alleen onder die voorwaarde actief durft te zijn, waarbij hij zeker is, dat alles hem zal lukken. Hetzelfde geldt ook voor het liefdesprobleem. De oplossing daarvan is evenmin gemakkelijk, want er is begrip, verantwoordelijkheidsgevoel en enige ervaring voor nodig. Wanneer iemand echter al bij het naderen van dit probleem onzeker en prikkelbaar wordt, wanneer hij al na het lijden van de eerste nederlaag voorgoed van verdere pogingen afziet, terwijl wij daarna allerlei emoties bij hem aantreffen, die deze terugtocht beveiligen en de nederlaag zo’n mening bij hem heeft gevestigd, dat hij zich verder bij de terugtocht houdt, dan pas is het nervositeit.
Ieder mens ondergaat tijdens een trommelvuur een shockwerking, maar deze zal alleen tot een blijvend verschijnsel worden, indien de betreffende persoon voor de vragen van het leven niet is voorbereid. Hij blijft daarom steken, en dit verklaarden wij door aan te nemen, dat deze mensen tot de juiste oplossing van de moeilijkheden niet in staat zijn, geen echte medewerkers zijn. Wij moeten echter op dit punt iets verder ingaan, want wat wij hierboven gezegd hebben neemt toch niet weg, dat de neurose een werkelijk lijden betekent en geen aangename toestand.
Indien ik iemand opdracht zou geven dezelfde hoofdpijn bij zichzelf te voorschijn te roepen, die hij krijgt zodra hij voor een probleem staat, waarvan de oplossing hem onmogelijk schijnt, zou hij deze opdracht niet kunnen volvoeren. Daarom moeten wij alle uitspraken verwerpen, die het doen voorkomen alsof iemand zijn lijden zelf verwekt, bijv. omdat hij ziek wil zijn. Wat wij kunnen zeggen is, dat de betreffende persoon zonder enige twijfel lijdt, maar dat hij tevens aan dat lijden nog altijd de voorkeur geeft boven het nog veel grotere, dat zou intreden, indien hij bij de oplossing van zijn problemen waardeloos zou blijken te zijn. Hij neemt liever alle nerveuze klachten op de koop toe, dan dat zijn onwaarde in het licht zou worden gesteld.
Ook de normale mens zal zich tegen de vaststelling van zijn waardeloosheid verzetten, maar de nerveusen doen dit in veel sterker mate. Stelt men zich hun overgevoeligheid, ongeduld, hun sterke emoties en persoonlijke eerzucht voor ogen, dan begrijpt men, dat zij niet in beweging zijn te brengen, zolang zij vrezen daardoor gevaar te lopen hun waardeloosheid aan het licht te brengen.
Welke gevoelens vervullen nu de neuroselijder wanneer een shockwerking is ingetreden? Hij heeft de verschijnselen zelf niet opgewekt en ook niet gewenst, zij zijn er eenvoudig als gevolg van een heftige emotie, van het besef van een nederlaag, van de vrees door de anderen of door zichzelf als waardeloos herkend te worden. De lijder toont daarbij geen neiging de uitwerking van de shock tegen te gaan, evenmin om zich uit zijn gevoelens van angst te bevrijden. Hij zou natuurlijk van de verschijnselen bevrijd willen zijn en zal ons te kennen geven, dat hij ten koste van alles gezond wil zijn. Dit laatste is immers ook de reden, dat hij de arts opgezocht heeft. Wat hij echter niet weet, is, dat hij iets anders nog veel meer vreest dan de ziekte, en wel dit, dat hij waardeloos zal blijken te zijn. Hier zien wij dus wat de neurose eigenlijk is: een poging om het grotere kwaad te vermijden en tot iedere prijs althans een schijn van waarde te bewaren. De lijder is daarbij bereid om desnoods alle in de neurose gelegen nadelen op de koop toe te nemen, ofschoon hij tezelfdertijd de wens koestert hetzelfde resultaat zonder deze nadelen te bereiken. Helaas is dit echter onmogelijk. En daarom blijft er niets anders over, dan de betreffende een betere voorbereiding voor het leven te verschaffen en hem te leren zich beter bij de omstandigheden aan te passen. Dit kan alleen gebeuren wanneer men hem tevens bemoedigt. Het helpt niet hem op te zwepen of voort te jagen, evenmin hem te straffen of te dwingen. Het is zelfs bekend, dat tal van mensen, die over een zekere graad van activiteit beschikken, er eerder toe overgaan zich van kant te maken, dan hun moeilijkheden tot een bevredigende oplossing te brengen.
Dit bewijst, dat wij van dwang niets hebben te verwachten. Zo’n persoon moet, om de oplossing van zijn problemen ter hand te kunnen nemen. eerst een systematische voorbereiding ondergaan. Zolang hij deze voorbereiding niet heeft gehad, blijft hij een mens die voor een diepe afgrond meent te staan en nu, wanneer hij wordt opgedreven, vreest te pletter te zullen vallen, omdat dan zijn waardeloosheid aan de dag zou komen.
Een 35-jarige advocaat klaagt over zenuwachtigheid, een dof gevoel en voortdurende pijn in het achterhoofd, allerlei maagbezwaren en algemene zwakte. Hij is rusteloos en gejaagd. Bovendien heeft hij dikwijls angst om flauw te vallen wanneer hij vreemden te woord moet staan. Thuis bij zijn ouders voelt hij zich veel rustiger, maar toch nooit behaaglijk. Hij is er van overtuigd dat deze verschijnselen de oorzaak zijn, dat hij in zijn beroep niet kan slagen.
Het lichamelijk onderzoek brengt niets anders dan een lichte scoliose aan de dag, die waarschijnlijk het gevolg is van een door de depressie veroorzaakte verminderde spiertonus en misschien ook de pijnen in het achterhoofd en de rug verklaren kan. De moeheid zou een gevolg van de voortdurende onrust kunnen zijn, maar kan ook, evenals het doffe gevoel in het hoofd, als een bijkomend verschijnsel van de depressie worden opgevat. De maagbezwaren zijn van dit algemene standpunt uit moeilijker te verklaren. Misschien kunnen zij als een zenuwprikkeling door de scoliose geduid worden, maar zij kunnen evengoed het antwoord van een minderwaardig orgaan op een psychische prikkel zijn. Voor dit laatste pleit, dat storingen in de maagfunctie al in de kinderjaren van onze patiënt veelvuldig zijn opgetreden en dat zijn vader ook dergelijke klachten had zonder dat een organische ziekte aantoonbaar was. Onze patiënt heeft bovendien opgemerkt, dat opwinding steeds verminderde eetlust en dikwijls ook braken tengevolge heeft.
Een door hem zelf wellicht weinig belangrijk geachte klacht toont ons zijn levensstijl al iets duidelijker. Zijn onrust spreekt er sterk voor, dat hij de strijd om het succes nog niet geheel en al heeft opgegeven. In dezelfde richting wijst ook het feit, dat hij zich thuis bij zijn ouders evenmin in zijn element voelt. Dit laatste zou echter ook daaraan te wijten kunnen zijn, dat hij ook daar gevaar loopt vreemden te ontmoeten en dus het leven in te moeten treden. Zijn angst voor flauwvallen gunt ons een blik in de werkplaats van zijn neurose, want daardoor verraadt hij ons, zonder het te weten, hoe hij zijn vrees voor het ontmoeten van onbekenden kunstmatig, door de voorstelling van een flauwte, weet te versterken. Er bestaan twee goede gronden waarom de patiënt zelf niet weet, dat hij, alsof hij er een bedoeling mee had, zijn agitatie kunstmatig tot radeloosheid opvoert. De ene reden ligt voor de hand, ofschoon dit niet altijd wordt ingezien: de patiënt kan daardoor a.h.w. steeds ter zijde blikken op zijn ziekteverschijnselen en daardoor de werkelijke betekenis van zijn bewegingsvorm geheel uit het oog verliezen. De andere reden is, dat de terugtocht, de opmars in achterwaartse richting (die in dit geval met zwakke pogingen tot herstel gecombineerd is), volstrekt niet mag worden onderbroken.
De onzekerheid en opwinding waarin hij geraakt zodra hij met de drie levensvragen (gemeenschap, beroep, liefde) In aanraking komt - en welke tot nu toe slechts aan de hand van de individualpsychologische ervaring en intuïtie zijn vermoed en dus later nog zullen moeten worden aangetoond - beïnvloedt niet alleen het lichaam, waarin zij functionele veranderingen teweeg brengen, maar ook de geest. Het komt dus tengevolge van de gebrekkige voorbereiding van deze persoonlijkheid tot functionele storingen in lichaam en ziel. Wellicht door vroegere tegenslagen gewaarschuwd, schrikt onze patiënt voor de -exogene- factor terug, voelt hij zich voortdurend met een nederlaag bedreigd, en dit des te meer omdat hij zijn zelfgeschapen doel van een persoonlijke, boven de anderen uitstekende, meerwaardigheid meer en meer als onbruikbaar gaat beseffen. In deze, uit de vrees voor een definitieve nederlaag geboren, toestand van verhoogde emotionaliteit, ontstaan nu de neurotische en psychotische symptomen, die uit de zich met elkaar vermengende lichamelijke (meestal aangeboren) en psychische (steeds verworven) constitutie voortspruiten.
Is dit echter al de neurose? De Individualpsychologie heeft er al veel toe bijgedragen om duidelijk te maken, dat men voor de oplossing van de levensvragen slecht of goed voorbereid kan zijn en dat tussen deze beide uitersten duizenden varianten bestaan. Ook heeft zij aangetoond, dat een besef van onmacht zowel lichaam als ziel van hem, die in aanraking met de exogene factor komt, in onrust brengt. Zij heeft ook laten zien, dat de slechte voorbereiding uit de vroegste kindertijd stamt en noch door ervaring, noch door emoties, maar alleen door het inzicht verbeterd kan worden. Zij heeft als integrerende factor in de levensstijl het gemeenschapsgevoel ontdekt, dat bij de oplossing van de levensvragen steeds de doorslag geeft. De lichamelijke en geestelijke verschijnselen, die het gevoel van tekort schieten begeleiden en kenmerken, heb ik als minderwaardigheidscomplex beschreven. Natuurlijk is de shockwerking bij het intreden van het minderwaardigheidscomplex bij slecht voorbereide individuen groter dan bij anderen, bij moedige mensen geringer dan bij ontmoedigde, die steeds hulp van anderen zoeken. Conflicten heeft ieder mens en iedereen ondergaat er de lichamelijke en psychische gevolgen van. Onze lichamelijke zwakheid zowel als de sociale verhoudingen besparen niemand een minderwaardigheidsgevoel ten opzichte van de buitenwereld. Erfelijke orgaanminderwaardigheden komen te veelvuldig voor, dan dat zij door de harde eisen van de werkelijkheid niet getroffen zouden worden. De milieufactoren, die op het kind inwerken, zijn meestal niet geschikt om hem de opbouw van een juiste levensstijl te vergemakkelijken. Verwenning, vermeende of werkelijke veronachtzaming verleiden het kind er dikwijls toe zich in tegenspraak met het gemeenschapsgevoel te gedragen. Daarbij komt nog, dat het kind zijn bewegingswet meestal zonder goede reden vindt, volgens de bedrieglijke wet van “trial and error”, naar zijn eigen, slechts door de begrenzing van de menselijke mogelijkheden beperkte willekeur, waarbij hem echter altijd de macht, de overwinning, de wens om de situatie te beheersen, als doel voorzweeft.
De scheppende kracht van het kind gebruikt alle indrukken en gewaarwordingen als impulsen tot het verkrijgen van een definitieve houding, tot het vormen van zijn individuele bewegingswet. Men heeft dit, door de individualpsychologie gevonden feit later “instelling” of “Gestalt” genoemd, zonder aan het “geheel” van het individu en zijn verbondenheid met de drie grote levensvragen recht te doen wedervaren, ook zonder het werk van de Individualpsychologie daarbij te erkennen. Is nu het conflict van een “moeilijk” kind, van een zelfmoordenaar, een misdadiger, een aartsreactionair of een zinloos ultraradicaal strijder, een traag voortlevend mens, een door de hem omgevende nood in zijn behaaglijkheid gestoorde genotsmens, is een dergelijk conflict met zijn geestelijke en lichamelijke gevolgen reeds de neurose?
Zij allen komen in botsing met de door de Individualpsychologie gevonden “waarheid”, geraken in tegenspraak met de “sub specie aeternitatis” juiste, onverbiddelijke eis van een ideale gemeenschap. Zij ondervinden in oneindig vele variaties de gevolgen van deze botsing. Maar is dit de neurose? Bestonden de onverbiddelijke eisen van de ideale gemeenschap niet; kon ieder mens zijn verkeerde bewegingswet in het leven ten uitvoer brengen - met groter fantasie kan men ook in een andere beeldspraak van “driften” of van voorwaardelijke reflexen spreken - dan zouden er geen conflicten bestaan. Niemand kan echter zo iets zinloos verwachten, behalve hij, die de verbondenheid van individu en gemeenschap voorbij ziet of zoekt te verbreken. Een ieder buigt zich meer of minder gewillig voor de ijzeren wet van de ideale gemeenschap. Alleen het bovenmatig verwende kind zal verwachten en verlangen: “res mihi subigere conor”, zoals Horatius misprijzend zegt. Vrij vertaald betekent dit: “Ik benut de bijdrage van de gemeenschap zonder zelf iets bij te dragen.”
“Waarom ik de naaste moet liefhebben” vloeit uit de onafscheidelijke verbondenheid van de mensen voort en uit het onverbiddelijk dringende ideaal van de gemeenschap. Slechts wie een voldoend aandeel aan dit streven naar gemeenschap in zijn bewegingswet belichaamt, zal ook de hem wachtende conflicten in de zin van de gemeenschap tot oplossing kunnen brengen.
Ook de neurotische mens beleeft zijn conflicten. Zijn poging tot oplossing onderscheidt hem echter van alle anderen. Hij vermoedt in elke taak een nederlaag, die zijn ijdelheid, zijn streven naar persoonlijk overwicht, zijn verlangen de eerste te zijn, in gevaar zou kunnen brengen. In zijn bewegingswet is de terugtocht daarom van jongsaf voorbereid en beoefend. Zijn motto is: “Alles of niets”, hij voelt zich voortdurend met een nederlaag bedreigd en is daardoor overgevoelig, zodat hij zich steeds onder vijanden waant. Ook roepen zijn ongeduld, emotionele spanning en hevige begeerten meer en sterkere conflicten in het leven dan nodig zouden zijn, en door dit alles wordt de in zijn levensplan voorgeschreven terugtocht nog bevorderd. De van jongsaf geoefende en beproefde tactiek van de terugtocht kan gemakkelijk op een “regressie” naar infantiele wensen gelijken. Maar in werkelijkheid is het de neurotische mens niet om die wensen, maar om de terugtocht te doen, die hij graag met zware offers betaalt. Men is hier in de bedrieglijke verleiding deze offers met een of andere vorm van “zelfbestraffing” te verwisselen. Het gaat echter in deze gevallen niet om de zelfbestraffing, maar om het gevoel van verlichting, dat de terugtocht verschaft, welke de neuroselijder voor een ineenstorting van zijn ijdelheid en hoogmoed moet bewaren.
Misschien zal men nu eindelijk begrijpen, wat het probleem van de “zekering” (“Sicherung”) in de Individualpsychologie betekent. Het kan slechts in de gehele samenhang en als iets van principiële, niet van secundaire betekenis, begrepen worden. De neurotische mens “beveiligt” (sichert) zich door zijn terugtocht en “beveiligt” deze terugtocht door een versterking van zijn lichamelijke en geestelijke shockverschijnselen die bij het samentreffen met een, de kans tot een nederlaag biedend, probleem zijn ontstaan. Hij geeft de voorkeur aan dit lijden boven de ineenstorting van zijn persoonlijke hoogmoed die tot nog toe alleen door de Individualpsychologie werd begrepen. Dit gevoel van hoogheid, dat alleen in de psychose soms in volle klaarheid aan de dag treedt, dit meerwaardigheidscomplex, zoals ik het genoemd heb, is zo sterk, dat de neurotische mens het zelf slechts met een heimelijke vrees van verre vermoedt en zijn opmerkzaamheid er liever van afwendt, vooral wanneer het op de proef dreigt te worden gesteld. Het drijft hem voorwaarts, maar ter wille van de terugtocht moet hij alles verwerpen, alles vergeten wat deze terugtocht zou kunnen hinderen. In zijn bewustzijn laat hij dus alleen terugtochtgedachten, -gevoelens en -handelingen toe.
De neurotische mens vestigt al zijn aandacht op de terugtocht. Iedere stap vooruit beschouwt hij als een val in de afgrond en roept bij hem een beeld van de verschrikking op. Daarom tracht hij krampachtig, met al zijn gevoelens, met al zijn van ouds beproefde kunstgrepen, zich in het achterland te nestelen. Het aankweken en versterken van zijn shockverschijnselen, waaraan hij al zijn aandacht wijdt, stelt hem in staat zich afgewend te houden van de enige werkelijk belangrijke factor - zijn vrees voor het inzicht, hoe ver hij van zijn egoïstische en hoge doel is verwijderd gebleven. De grote intensiteit van zijn, meestal in gelijkenissen gestoken en door geschikte dromen opgezweepte, gevoelens, dienen hem om in strijd met de “common sense” zijn oude levensstijl te kunnen vasthouden. Dit alles brengt hem er toe zich aan de door de shock verschafte zekeringen vast te klampen, die moeten voorkomen dat hij een nederlaag tegemoet zou worden gedreven.
Het medelijden en het vergoelijkende oordeel van de omgeving, die verzachtende omstandigheden voor het uitbreken van de neurose doet gelden, is een van de grootste gevaren, want zou zij deze omstandigheden niet laten gelden, dan zou zij dit ook de nimbus, waar mee de neuroselijder zich omgeeft, niet doen. Samenvattend kan men zeggen: De neurose is de uitbuiting van de shockverschijnselen ter bescherming van de bedreigde nimbus. Of nog korter: de stemming van de neurotiker laat zich door een “Ja, …maar” weergeven. In het “Ja” steekt de erkenning van het gemeenschapsgevoel, in het “maar” de terugtocht en zijn zekeringen. Men schaadt de godsdienst slechts, door hem, of zijn ontbreken ervan, voor de neurose verantwoordelijk te stellen. Men schaadt ook iedere politieke partij, als men de toetreding als een geneesmiddel voor neurose aanprijst.
Nadat onze patiënt de universiteit had verlaten, probeerde hij als volontair op een advocatenkantoor een bestaan te vinden. Hij bleef er echter slechts enkele weken, omdat hij deze werkkring te onbelangrijk vond. Nadat hij meerdere malen om de een of andere reden van werkkring was veranderd, besloot hij zich liever aan theoretische studies te wijden. Men nodigde hem uit tot het houden van een wetenschappelijke voordracht, maar hij bedankte “omdat hij voor een grotere kring van mensen niet kon spreken.” Omstreeks deze tijd, hij was toen 32 jaar, begonnen zijn ziekteverschijnselen. Een vriend deed, om hem te helpen, het aanbod om tegelijk met hem over hetzelfde onderwerp te refereren. Onze patiënt stelde de voorwaarde, dat hijzelf het eerst zou spreken. Bevend en geagiteerd betrad hij het podium, zodat hij alleen zwarte vlekken voor zijn ogen zag en een flauwte nabij was. Kort na deze voordracht kreeg hij maagklachten en ging gebukt onder de voorstelling, dat hij zou moeten sterven, indien hij weer voor een groot gezelschap zou moeten spreken. Daarna beperkte hij er zich toe kinderen les te geven.
Een toentertijd geraadpleegde arts meende, dat hij om te genezen seksuele omgang moest zoeken. Men had vooruit moeten zien, dat deze raad verkeerd zou uitlopen. De patiënt, die zich reeds op de terugtocht bevond, reageerde dan ook met angst voor syfilis, met ethische bezwaren en met de vrees te zullen worden bedrogen en van het vaderschap van een onwettig kind beschuldigd te worden. Zijn ouders drongen op een huwelijk aan en hadden daarmede schijnbaar succes, toen zij ook een meisje vonden, dat daartoe bereid was. Toen de jonge vrouw zwanger was geworden verliet zij echter haar man, omdat zij zijn voortdurende vernederende kritiek niet kon verdragen en keerde zij terug naar haar ouders.
Uit dit alles blijkt hoe hoogmoedig onze patiënt was zodra hij daartoe de kans had - terwijl hij zich direct terugtrok, wanneer hij zich onzeker voelde. Om vrouw en kind bekommerde hij zich niet, want hij werd geheel in beslag genomen door de zorg om niet minderwaardig te blijken. De daarbij behorende voorzorgen werkten echter sterker dan zijn streven naar het zo hevig begeerde succes. Hij schoot tekort zodra hij aan het levensfront kwam, geraakte dan in een aanhoudende angst en ondersteunde zijn terugtocht door het oproepen van allerlei spookgestalten, die zijn schrik wakker hielden en zijn aftocht vergemakkelijkten. Tal van bewijzen kunnen wij voor de juistheid van deze opvatting op tweeërlei wijze aanvoeren. Ten eerste door terug te grijpen naar de kindertijd en vast te stellen, dat de omstandigheden hem tot zijn levensstijl verleid hadden. Ten tweede door andere gelijksoortige gebeurtenissen in zijn leven aan te wijzen. Ik zou het steeds als een van de sterkste bewijzen voor de juistheid van een bepaalde zienswijze beschouwen, wanneer zou blijken dat meerdere feiten uit de geschiedenis van een persoon met de al gevonden gebeurtenissen en de daaraan gegeven verklaring overeenstemmen. Ontbreekt deze overeenstemming, dan moet de onderzoeker zijn opvattingen dienovereenkomstig veranderen.
De moeder van onze patiënt bouwde grote verwachtingen op zijn toekomst. Zij was weekhartig, verwende en koesterde hem buitengewoon, terwijl hij sterk aan haar hing. Zijn vader toonde minder neiging tot verwenning, maar gaf direct toe, zodra het kind begon te huilen. Patiënt gaf van de andere kinderen het meest om een jonger broertje, dat hem verafgoodde, alles deed wat hij wilde, hem als een hondje naliep en zich altijd liet leiden. Onze patiënt was de hoop van zijn familie en kon zijn wil ook bij de andere broers en zusters altijd doorzetten. Hij was dus in zo’n buitengewoon gemakkelijke, warme en bevoorrechte positie opgegroeid, dat hij voor de harde buitenwereld ongeschikt was geworden.
Dit bleek reeds bij zijn eerste schoolgang. Hij was de jongste van de klas en gebruikte dit als voorwendsel om, uit tegenzin tegen deze, voor hem nieuwe toestand, tweemaal van school te veranderen. Tenslotte werkte hij echter met een hardnekkige ijver om alle anderen de loef af te steken. Zodra hem dit echter mislukte, sloeg hij steeds de terugweg in door met hoofd of maagpijn uit school weg te blijven of herhaaldelijk te laat te komen. Dat hij in deze tijd niet tot de beste leerlingen behoorde, schreven zijn ouders en hijzelf aan zijn talrijke verzuimen toe. Bovendien stond bij patiënt vast, dat hij meer wist en meer gelezen had dan alle andere leerlingen. Bij de geringste gelegenheid stopten zijn ouders hem in bed en omringden hem met zorgen. Hij was steeds een angstig kind geweest en dikwijls schreeuwde hij in de slaap om aldus zijn moeder ook ‘s nachts bezig te houden.
Zoals vanzelf spreekt was patiënt over de betekenis en de samenhang van dit alles zelf onkundig. Hij vermoedde ook niet, dat hij daarom tot laat in de nacht in bed lag te lezen om voor de volgende dag het privilege te hebben laat op te staan en zo van een deel van zijn dagtaak ontheven te worden. Tegenover vrouwen was hij nog schuwer dan tegenover mannen. Dat het hem in iedere levenspositie aan moed ontbrak en dat hij om geen prijs zijn ijdelheid op het spel durfde te zetten, valt gemakkelijk te begrijpen. De onzekerheid of hij bij meisjes in de smaak zou vallen, stond in sterke tegenstelling met de zekerheid waar mee hij op de toewijding van zijn moeder kon rekenen. In zijn huwelijk wilde hij dezelfde heersende positie bekleden als thuis en dit moest op een mislukking uitlopen.
Ik heb kunnen aantonen, dat in de vroegste kinderherinneringen, ofschoon dikwijls verborgen, de levensstijl van het individu is weer te vinden. De vroegste herinnering van onze patiënt is de volgende: “Een jonger broertje was gestorven en zijn vader zat voor het huis en weende bitter.”. Wij herinneren ons nu ook, hoe onze patiënt na zijn voordracht naar huis vluchtte en het deed voorkomen dat hij stervende was.
Hoe het met iemands gemeenschapsgevoel staat, wordt zeer goed door zijn geschiktheid tot vriendschap gekenschetst. Onze patiënt zegt, dat hij altijd slechts korte tijd een vriend heeft gehad en dat hij hem steeds wilde beheersen. Men kan dit onmogelijk anders dan het uitbuiten van de vriendschap van anderen noemen. Toen ik hem dit vriendschappelijk onder het oog bracht, antwoordde hij: “Ik geloof niet, dat iemand zich ooit voor de gemeenschap geeft, ieder dient alleen zichzelf.”
Hoe hij zich voor de terugtocht uitrust, blijkt uit het volgende: Hij zou graag tijdschriftartikelen of een boek schrijven. Maar wanneer hij zich tot schrijven zet, raakt hij in zo’n opwinding, dat hij niet meer kan denken. Slapen kan hij onmogelijk wanneer hij niet eerst ligt te lezen, maar door dit lezen krijgt hij een druk in het hoofd, waardoor hij niet kan slapen. Zijn vader stierf kort geleden, juist toen patiënt in een andere stad op bezoek was, waar hij weldra een betrekking zou aanvaarden. Hij trok zich terug onder het voorwendsel, dat hij sterven zou indien hij daar zou moeten wonen. Toen men daarna in zijn eigen woonplaats een betrekking voor hem gevonden had, weigerde hij die met de motivering, dat hij de eerste nacht niet zou kunnen slapen en de volgende dag daardoor te kort zou schieten in zijn werk. Eerst moest hij gezond zijn.
Dat deze bewegingswet, dit “ja, …maar”, ook in zijn dromen is terug te vinden, blijkt uit de volgende droom. Met behulp van de Individualpsychologie kan men de dynamiek van de droom vinden. Deze zegt ons niets nieuws, niets wat wij ook niet uit de overige uitingen van de patiënt zouden kunnen herkennen. Men kan echter ook, mits men de door de dromen gebruikte middelen en de door hem gekozen voorstellingen goed begrijpt, uit de droom leren hoe de dromer, zijn bewegingswet volgend, er op uit is zijn levensstijl door de kunstmatige opwekking van gevoelens en emoties te bestendigen. Men vindt dan ook dikwijls aanwijzingen, hoe de patiënt zijn verschijnselen schept onder de druk van de angst voor een nederlaag. Een van de dromen van onze patiënt was: “Ik moest vrienden bezoeken, die aan de andere zijde van een brug woonden. De leuning was pas geverfd. Ik wilde in het water kijken en boog mij over de leuning. Deze drukte tegen de maagstreek en veroorzaakte pijn. Ik zei tegen mezelf: Je moet niet in het water kijken, je zou er in kunnen vallen.” Maar ik waagde het toch, ging weer naar de leuning, keek naar beneden en ging snel terug, terwijl ik overlegde, dat het toch beter was, de veiligheid in acht te nemen.
Het bezoek aan vrienden en de nieuw geschilderde leuning wijzen op onze aanduidingen betreffende het gemeenschapsgevoel en de opbouw van een betere levensstijl. De vrees van de patiënt daarbij van zijn hoogte in de diepte te vallen, zijn “ja, …maar”, valt vanzelf in het oog. De maagverschijnselen als gevolg van een angstgevoel liggen, zoals vroeger uiteen werd gezet, steeds in de constitutie voor de hand. De droom toont ons de afwijzende houding van de patiënt tegenover de bemoeiingen van de arts en de overwinning van de oude levensstijl met behulp van een duidelijk beeld van het gevaar, zodra de beveiliging, die de terugtocht biedt, dreigt te vervallen.
De neurose bestaat uit de automatische benutting van symptomen die uit shockwerkingen ontstaan zijn, zonder dat de patiënt dit zelf inziet. Vooral die mensen zullen hiertoe zijn geneigd, die al te zeer voor hun nimbus vrezen en reeds in hun kinderjaren, meestal door verwenning, op deze weg gelokt zijn.
Nu nog iets over de lichamelijke verschijnselen. Hier blijkt hoe de fantasie van sommige schrijvers soms triomfen kan vieren. De zaak staat zo: Het organisme is één geheel en heeft als geschenk van de evolutie een streven naar evenwicht mee gekregen, dat zich ook onder moeilijke omstandigheden zoveel mogelijk realiseert. Voor het behoud van dit evenwicht dient de veranderlijkheid van de hartslag en van de diepte van de ademhaling, van de stolbaarheid van het bloed en de werkzaamheid van de endocriene klieren. Vooral emotionele prikkels kunnen veranderingen in het vegetatieve en endocriene systeem teweeg brengen en deze tot vermeerderde of veranderde functies aanzetten.
Tot dusverre zijn wij nog het best over de veranderingen in de functie van de schildklier tengevolge van shockwerking ingelicht. Deze kunnen zelfs levensgevaarlijk worden, zoals ik zelf heb kunnen waarnemen. De grootste onderzoeker op dit gebied, Zondek, heeft mijn medewerking ingeroepen om vast te stellen welke psychische inwerkingen daarbij mee in het spel zijn. Het staat ook wel vast, dat alle gevallen van Basedow-ziekte het gevolg van psychische traumata zijn. Er komen blijkbaar mensen voor, bij wie een psychische schok de schildklier prikkelt.
Er bestaan ook nieuwere onderzoekingen over de prikkeling van de bijnieren, waarbij men een sympathico-adrenaline-complex aanneemt. Vooral bij het woede-affect wordt een versterkte afscheiding van bijniersecreet waargenomen, zoals de Amerikaan Cannon bij dieren heeft aangetoond. Deze ophoping van adrenaline in het bloed voert tot een versterking van de hartwerking en tot andere veranderingen, waardoor het enigszins begrijpelijk wordt, dat hoofdpijn, aangezichtspijn, misschien ook epileptische aanvallen door psychische oorzaken kunnen optreden. Daarbij betreft het steeds mensen, die voortdurend door hun probleem gekweld worden. Wanneer men met een nerveus meisje van twintig jaar te doen heeft, mag men veilig aannemen dat hier òf het beroeps- òf het liefdesprobleem in het spel is. Bij een man of vrouw van 50 jaar zal men vermoeden, dat het het probleem van de ouderdom is, dat de betrokkene meent niet te kunnen oplossen of werkelijk niet kan oplossen. Wij nemen de gebeurtenissen in het leven nooit direct waar, maar steeds volgens onze opvatting erover. De beslissende factor is steeds in de opvatting, niet in de feiten zelf gelegen.
De genezing kan slechts langs de weg van het verstand, door een groeiend inzicht van de patiënt in zijn dwaling en door de ontwikkeling van zijn gemeenschapsgevoel tot stand komen.
Lees verder: Seksuele perversiteit