Hier raken Individualpsychologie en sociologie elkaar. Het is onmogelijk zich een oordeel over iemand te vormen, zonder de structuur van zijn levensproblemen en de taak die hem daardoor gesteld wordt, te kennen. Eerst uit de manier waarop het individu zich daartegenover plaatst en uit wat daarbij in hem omgaat, wordt ons zijn wezen duidelijk. Wij moeten nagaan of hij meedoet of treuzelt, halt maakt of tracht weg te sluipen, uitvluchten verzint en schept, of hij de taak slechts gedeeltelijk volvoert, er boven uitgroeit of haar geheel ongedaan laat om zich langs een voor de gemeenschap schadelijke weg een schijn van persoonlijke superioriteit toe te eigenen.
Van het begin af heb ik steeds alle levensvragen in drie grote probleemgroepen gerangschikt, die van het sociale leven, de arbeid en de liefde. Dit zijn, zoals gemakkelijk is in te zien, geen toevallige vragen, maar zij staan onophoudelijk voor ons, dringend en eisend, zonder dat een ontkomen mogelijk is. Want elke reactie op deze drie vragen is het antwoord, dat wij krachtens onze levensstijl geven. Omdat zij onder elkaar nauw verbonden zijn en wel daardoor, dat ze alle drie een voldoende mate van gemeenschapsgevoel verlangen, is het begrijpelijk, dat zich de levensstijl van elk mens meer of minder duidelijk in zijn houding tegenover deze vragen afspiegelt. Minder duidelijk wanneer op een bepaald ogenblik de taak nog ver weg ligt of toevallig gunstige en gemakkelijke kansen aanbiedt; duidelijker naarmate het individu strenger op zijn geschiktheid getoetst wordt. Vraagstukken van kunst en religie, waarvan de oplossing het gemiddelde te boven gaat, bewegen zich op alle drie gebieden. Het zijn de vragen van ons aardse bestaan en zij vloeien voort uit de dwingende noodzakelijkheid voor de mens tot samenleven met anderen, tot zorg voor het levensonderhoud en de nakomelingschap. De mens, als product van deze aarde in haar kosmisch verband, kon zich slechts als deel van een gemeenschap, door lichamelijke en geestelijke verzorging van deze gemeenschap, door arbeidsverdeling, vlijt en voldoende voortplanting ontwikkelen. Voor deze evolutie werd hij lichamelijk en geestelijk toegerust door zijn mogelijkheid tot het streven naar betere lichamelijke geschiktheid en hogere geestelijke ontwikkeling. Alle ervaringen, tradities, geboden en wetten waren niets anders dan geslaagde of gebrekkige pogingen tot overwinning van de moeilijkheden van het leven. In onze tegenwoordige cultuur vinden wij het tot op heden bereikte, doch nog te lage, niveau van dit streven. Zowel de beweging van het individu als van de massa wordt door het proberen gekenmerkt om uit een minus- in een plussituatie te komen en dit geeft ons het recht om bij individu én massa een constant minderwaardigheidsgevoel te veronderstellen. Er is geen rustpunt in deze stroom van de evolutie. Het doel van de volkomenheid lokt ons aan.
Indien deze drie vragen, met hun gemeenschappelijke basis van sociale belangstelling, niet zijn te ontwijken, dan is het duidelijk, dat ze slechts opgelost kunnen worden door mensen, die over een voldoend groot gemeenschapsgevoel beschikken. Men mag aannemen, dat daartoe de -geschiktheid wel in ieder individu aanwezig is, maar dat de evolutie op de huidige dag nog niet genoeg is voortgeschreden om de mens zo diep met gemeenschapsgevoel te doordringen, dat het geheel automatisch, zoals onze ademhaling, zou werken. Ik ben er zeker van, dat dit stadium eens, zij het ook in een zeer verre toekomst, bereikt zal worden, tenzij de mensheid op deze weg schipbreuk mocht lijden dat men in de tegenwoordige tijd bijna zou gaan vrezen.
Alle andere vragen laten zich tot de oplossing van deze hoofdvragen terugbrengen, onverschillig of zij vriendschap, kameraadschap, belangstelling in stad, land, volk en mensheid; goede manieren, de culturele werking van de organen, spel, samenwerking, school, gezin of achting en waardering van het andere geslacht betreffen. Het kind wordt hiertoe van de eerste dag van zijn geboorte af op juiste of onjuiste manier voorbereid door de moeder, die in de loop van de evolutionaire ontwikkeling van de moederliefde voor het kind steeds de natuurlijke partner voor de beleving van de eerste medemens is geweest. Van haar, die aan de poort van de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel staat, gaan de eerste impulsen uit, die het kind bewegen om zich als deel van het geheel in het leven in te voegen, het goede contact met de buitenwereld te zoeken.
Daarbij kunnen zich van twee zijden moeilijkheden voordoen. Van die van de moeder, wanneer ze door onbeholpenheid, traagheid of onkunde dit contact bemoeilijkt, of zorgeloos haar taak te gemakkelijk opneemt. Of, wat het meest gebeurt, indien zij het kind van alle actieve medewerking vrijstelt, het met liefkozingen overlaadt, voortdurend voor het kind handelt, denkt en spreekt, het daardoor iedere mogelijkheid tot ontwikkeling ontneemt en aan een denkbeeldige wereld went, waarin, in strijd met de werkelijkheid, alles voor het verwende kind door anderen wordt gedaan. Een betrekkelijk korte tijd is voldoende om het kind te verleiden zichzelf in het middelpunt te plaatsen en alle situaties waarin dit niet lukt als vijandig te verwerpen. Daarbij mag men de verschillen in uitwerking niet onderschatten, die uit het vrije oordeel en de scheppende kracht van het kind voortspruiten. Het kind gebruikt de invloeden van buiten om ze in eigen zin te verwerken. Wordt het door de moeder verwend, dan breidt het zijn gemeenschapsgevoel niet op anderen uit en tracht zich aan de invloed van vader en andere gezinsleden te onttrekken, omdat ze hem niet met dezelfde warmte omringen.
Door de uitoefening van deze levensstijl, in de mening, dat alles in het leven door de hulp van anderen gemakkelijk te bereiken moet zijn, wordt het kind ongeschikt om de levensvragen zelf op te lossen en ondergaat, als ze werkelijk op het tapijt komen een “shock”, die in lichte gevallen voorbij gaat, maar in zware gevallen de oplossing blijvend in de weg staat. Het verwende kind grijpt iedere gelegenheid aan om zijn moeder met zich bezig te houden. Het bereikt dit doel van superioriteit het gemakkelijkst door aan de regeling van zijn lichaamsfuncties weerstand te bieden, zij het door opstandigheid - een stemming, die niettegenstaande de individualpsychologische uiteenzettingen nog onlangs door Charlotte Bühler als een natuurlijk ontwikkelingsstadium beschouwd werd - zij het door onverschilligheid voor de wensen van anderen. Andere krampachtige pogingen om de verklaring van kinderfouten, zoals ongeregelde ontlasting of bedwateren, van de seksuele libido of van sadistische aandriften af te leiden, in de mening, dat daarbij primitievere of zelfs “diepere”- lagen van het zielenleven worden blootgelegd, verwisselen gevolg en oorzaak, omdat ze de grondstemming van deze kinderen, hun overdreven behoefte aan liefkozingen, niet herkend hebben. Deze pogingen falen ook daarin, dat zij het evolutioneren van de orgaanfunctie zó beschouwen, alsof dit steeds opnieuw moest verworven worden en de evolutie dus niet als oertendentie steeds en overal aanwezig zou zijn. Zij zien dan echter over het hoofd, dat de ontwikkeling van deze functies evengoed een natuurgebod is als de opgerichte gang en de spraak. In de denkbeeldige wereld van het verwende kind kan dit gebod weliswaar, evenals het incestverbod, worden overtreden, om als teken van het verwend-willen-worden, als wraak en aanklacht over het niet-verwennen of als middel om andere personen in dienst te stellen, gebruikt te worden. Verwende kinderen wijzen op allerlei manieren iedere verandering in hun behaaglijke situatie af. Geschiedt zo’n verandering toch, dan zal men steeds hun min of meer actieve tegenstand ontmoeten. Of deze de vorm van een aanval of van een terugtocht zal aannemen, hangt grotendeels af van de graad van activiteit van het kind, doch bovendien van de uitwendige situatie, waarin de prestatie verlangd wordt, dus van de exogene factor. Successen in overeenkomstige vroegere situaties doen gedragsschemata ontstaan, die door sommige schrijvers slecht begrepen werden. Door ze als “regressie” te beschrijven, wisten zij zich van een verklaring af te maken. Andere schrijvers gaan nog verder in hun gissingen en trachten de psychische structuur, die als het sollede en duurzame resultaat van de evolutie is op te vatten, op een overgebleven rest uit de oertijd terug te voeren. Zij constateren daarbij de meest fantastische overeenstemmingen. Meestal zijn zij dáárdoor op een dwaalspoor gebracht, dat de uitdrukkingsvormen van de mens, vooral wanneer men de armoede van de taal over het hoofd ziet, wel altijd oppervlakkige gelijkenissen vertonen. Op dergelijke gelijkenissen gaat men ook af, indien men beproeft alle menselijke bewegingsvormen tot seksuele uitdrukkingsvormen te herleiden.
Ik heb aannemelijk gemaakt, dat verwende kinderen zich buiten hun gewone milieu steeds bedreigd, als in een vijandig land voelen. Al hun karaktertrekken moeten met deze mening over het leven overeenstemmen, in het bijzonder hun dikwijls bijna ongelooflijk grote eigenliefde en zelfbewondering. Hieruit volgt onmiddellijk dat al deze karaktertrekken kunstproducten, dus verworven en niet aangeboren zijn. Inderdaad is gemakkelijk in te zien, dat alle karaktertrekken, in tegenspraak met de opvatting van de zogenaamde karakterologen, sociale betrekkingen aangeven en uit de door het kind gebouwde levensstijl voorspruiten. Hierdoor vervalt ook de oude strijdvraag, of de mens van nature goed dan wel slecht is. Het met de evolutie onophoudelijk groter wordende gemeenschapsgevoel geeft het recht tot de veronderstelling, dat het leven van de mens met het “goed-zijn” onafscheidelijk verbonden is. Wat daarmede in strijd schijnt, is als een misslag in de evolutie te beschouwen en wordt door vergissingen en fouten veroorzaakt, zoals er ook bij de diersoorten allerlei onbruikbaar lichamelijk materiaal op het grote experimenteerveld van de natuur wordt gevonden. Ook de karakterologie zal ten slotte moeten toegeven, dat moedige, deugdzame, luie, vijandige, standvastige “karakters” zich steeds naar onze, steeds veranderende, buitenwereld richten en zonder deze in het geheel niet te denken zijn.
Er zijn naast de verwenning, zoals ik heb aangetoond, nog andere moeilijkheden in het kinderleven die de groei van het gemeenschapsgevoel verhinderen. Ook voor de werking van deze invloeden moeten wij de heerschappij van een strenge causaliteit ontkennen. Zij scheppen hoogstens een verlokkend moment, dat in een statistische waarschijnlijkheid tot uitwerking komt. Het eigene en bijzondere van elk individueel verschijnsel mag nooit worden vergeten. Het is het gevolg van de bijna geheel vrije scheppingskracht van het kind bij de vorming van zijn bewegingswet. De hier bedoelde andere verzwarende omstandigheden zijn verwaarlozing van het kind en zijn bezit van minderwaardige organen. Door beide worden, evenals door de verwenning, de blik en de belangstelling van de medemens afgewend en op het het gevaarlijke van de eigen situatie en het eigen welzijn gericht. Dat dit “welzijn” in werkelijkheid echter uitsluitend door een voldoend gemeenschapsgevoel gewaarborgd wordt, zal later nader worden aangetoond. Het is echter gemakkelijk en zonder meer in te zien, dat het aardse gebeuren zich vooral tegen degene keert die er te weinig mee in contact staat. Van deze drie schadelijke omstandigheden in de eerste kindertijd kan worden gezegd, dat de scheppende kracht van het kind ze, nu eens beter, dan weer slechter, te boven kan komen. Succes of mislukking hangt daarbij geheel af van de levensstijl en van de, de mens zelf doorgaans onbewuste, mening over het leven.
Evenals de gevolgen van de zoeven genoemde drie moeilijkheden in het kinderleven slechts volgens een statistische waarschijnlijkheid optreden, zullen ook de levensvragen, de kleine zo goed als de grote, alleen volgens zo’n waarschijnlijkheid als “shock”-factoren werkzaam zijn. Men kan dus wel met enige waarschijnlijkheid de gevolgen voorspellen wanneer een individu met de levensvragen in aanraking komt, maar men mag pas uit de goed voorspelde gevolgen tot de juistheid van zijn veronderstellingen besluiten. Het is een gunstig teken voor de wetenschappelijke fundering van de Individualpsychologie, dat zij door haar ervaring en krachtens haar waarschijnlijkheidsregels beter dan welke andere psychologische richting ook vroegere gebeurtenissen en situaties vermoeden, raden en reconstrueren kan.
Wij dienen nu nog te onderzoeken of ook de schijnbaar minder belangrijke vragen, waarvoor het individu zich geplaatst ziet, voor hun beantwoording eveneens een voldoende mate van gemeenschapsgevoel nodig hebben. In de eerste plaats denken wij dan aan de verhouding van het kind tot zijn vader. Het meest normale zou een voor vader en moeder ongeveer gelijke belangstelling zijn. Verwenning door de moeder, verkeerd optreden van de vader, ook ziekten of moeilijkheden in de lichamelijke ontwikkeling waarvan de verzorging meer tot de taak van de moeder behoort, kunnen echter tussen kind en vader een afstand scheppen en daardoor de uitbreiding van het gemeenschapsgevoel in de weg staan. Wanneer de vader, om de gevolgen van de verwenning tegen te gaan, ruw zou ingrijpen, zou hij daardoor deze afstand nog vergroten. Zo doet ook een, door de moeder zelf niet herkend, verlangen om het kind geheel aan zich te binden. Indien echter de vader het kind nog sterker verwent dan de moeder, dan keert het kind zich van de laatste af en hecht zich aan de vader. Steeds is dit als een tweede stadium te beschouwen en kan altijd als een bewijs gelden, dat het kind in de verhouding tot zijn moeder een tragedie heeft beleefd.
Blijft het als een verwend kind aan de moeder hangen, dan zal het zich min of meer als een parasiet ontwikkelen, die de bevrediging van al zijn behoeften, eventueel ook van de seksuele, van zijn moeder verwacht. Des te eerder, omdat zo’n kind bij de ontwaking van de geslachtsdrift in een gemoedsstemming verkeert, waarin het geen enkele wens kan opgeven of uitstellen. daar het aan een onmiddellijke bevrediging door de moeder van jongs af gewend is. Wat door Freud het Oedipuscomplex genoemd en als natuurlijke grondslag van de geestelijke ontwikkeling beschouwd wordt, is slechts een van de vele levensvormen van het verwende kind, dat de speelbal is van zijn opgezweepte wensen. Bovendien dienen wij in aanmerking te nemen, dat dezelfde schrijver met een blind fanatisme alle verhoudingen tussen moeder en kind in een zelfde (seksuele) schema perst, waarbij het oedipuscomplex hem als grondslag dient.
Evengoed moeten wij echter de mening weerspreken van andere onderzoekers, die veronderstellen, dat het meisje zich van nature, door een aangeboren instinct, meer bij de vader, de jongen meer bij de moeder zou aansluiten. Wanneer dit zonder verwenning geschied is, hoeven wij daarin naar onze mening niets anders dan een vanzelf sprekend gevolg van het juiste begrip en de volledige erkenning van de toekomstige geslachtsrol te zien. Het is de juiste wijze van voorbereiding voor een veel later stadium, waarbij op speelse manier, meestal zonder dat de geslachtsdrift daarbij te pas wordt gebracht en juist zoals bij andere spelen het geval is, op de toekomst wordt vooruitgelopen. De te vroeg ontwaakte en abnormaal sterke geslachtsdrift, wijst in de eerste plaats op een egocentrisch kind, dat, meestal verwend, zich geen wens kan ontzeggen. Ook de houding tegenover de andere kinderen is een aan het kind ter oplossing gegeven probleem en kan als maat voor de geschiktheid tot contact gebruikt worden. De hierboven getekende drie groepen van kinderen zullen meestal een broertje of zusje, vooral het jongere, als een belemmering en een invloedsbeperking opvatten. De uitwerking, die de aanwezigheid van zo’n jonger kind heeft, kan verschillend zijn, laat echter in dit plastische stadium zulk een grote indruk in de kinderziel achter, dat het hierbij ingenomen standpunt gedurende het gehele verdere leven aIs een blijvende karaktertrek herkenbaar is en zich voordoet als een voortdurende wedloop, als een zucht om te domineren of, in zijn zachtste vorm. in de neiging om de anderen als kinderen te behandelen. Veel hangt hierbij voor de karaktervorming af van succes of nederlaag in deze eerste concurrentiestrijd. De indruk door een jonger kind verdrongen te zijn zal echter, vooral bij een verwend kind, nimmer geheel worden uitgewist.
Een andere vraag betreft de houding en het gedrag van het kind tegenover ziekte. Daarbij wordt de gedragslijn van de ouders, vooral bij ernstig schijnende ongesteldheden, door het kind in zijn balans opgenomen. Vroegtijdig optredende ziekten als rachitis, longontsteking, kinkhoest, St. Vitusdans, roodvonk. hersengriep etc., waarbij het kind de onvoorzichtige angstige stemming van de ouders meemaakt, kunnen niet alleen het lijden ernstiger doen schijnen dan het werkelijk is, maar zullen tevens een meer dan gewone hang naar liefkozingen en vertroeteling kunnen geven, waardoor aan het kind een verhoogd gevoel van eigenwaarde verschaft wordt, zonder dat het zelf daartoe actief heeft meegewerkt. Dit alles kan een neiging tot ziek zijn en klagen in de hand werken. Houdt bij herkregen gezondheid de sterke verwenning op, dan wordt het kind dikwijls lastig of houdt een blijvend gevoel van ziekte, het klaagt over moeheid, eet slecht of blijft zonder reden hoesten. Deze verschijnselen worden dan dikwijls ten onrechte nog als directe gevolgen van de ziekte opgevat. Zulke kinderen hebben de neiging om de herinnering aan hun ziekte het gehele leven door te bewaren, wat hun mening weergeeft, dat zij op toegevendheid aanspraak mogen maken en verzachtende omstandigheden mogen doen gelden. Men moet tevens bedenken, dat in dergelijke gevallen van langdurige ziekte, door het ontbrekende contact met de buitenwereld. er geredelijk aanleiding is tot een verhoging van het gevoelsleven, tot een versterking van de emoties en affecten.
Aan een andere beproeving van zijn geschiktheid tot coöperatie wordt het kind bij zijn intrede in de kleuterschool onderworpen. Hierbij kan men deze geschiktheid duidelijk waarnemen. De graad van nervositeit, de manier waarop hij het contact weigert, hoe hij zich afzijdig houdt, zijn gebrek aan belangstelling en concentratie, verder verschillende handelingen, die zijn weerzin tegen de school uitdrukken, zoals te laat komen, ordeverstoringen, neiging om te spijbelen, het herhaaldelijk verliezen van schoolbehoeften, tijd verknoeien in plaats van te werken, dit wijst alles op zijn slechte voorbereiding tot de gewenste samenwerking. In dergelijke gevallen zou men de toestand geheel verkeerd beoordelen, wanneer men over het hoofd zag, dat dergelijke kinderen, of zij het zelf weten of niet, onder een sterk minderwaardigheidsgevoel gebukt gaan, dat in de vorm van verlegenheid of zenuwachtigheid gecombineerd met allerlei lichamelijke en geestelijke verschijnselen aan de dag treedt of als meerwaardigheidscomplex, door twistziekte en de neiging om als spelbreker op te treden, zichtbaar wordt. Ook in deze laatste gevallen kan men niet van “moed” spreken. Zelfs brutale kinderen tonen zich laf zodra het om nuttige dingen gaat. Op de weg van de list wordt de leugenachtigheid gevonden en neigingen tot diefstal treden op als schadelijke compensaties van het gevoel van te kort te zijn gedaan. Gaat zo’n kind, wat nooit uitblijft, zichzelf vergelijken met flinker kinderen, dan leidt dit niet tot verbetering, maar veel eerder tot een geleidelijke afstomping of zelfs tot een geheel afbreken van de schoolprestaties.
Juist de school werkt als een experiment, dat op het kind wordt verricht, en geeft van de eerste dag af de graad van samenwerking aan waar toe het in staat is. Maar de school is ook de juiste plaats, waar met verstandig inzicht het gemeenschapsgevoel van het kind versterkt kan worden, zodat het deze niet als een tegenstander van de gemeenschap zal verlaten. Uit deze overwegingen kwam ik er toe om in de scholen individualpsychologische consultatiebureaus in te richten, die de onderwijzer kunnen helpen, de juiste weg bij de opvoeding van het te kort schietende kind te vinden.
Het laat geen twijfel, dat ook de resultaten van het onderwijs in de eerste plaats van het gemeenschapsgevoel van het kind afhankelijk zijn. Vragen betreffende vriendschap en kameraadschap, zo belangrijk voor het verdere leven, van trouw, betrouwbaarheid, samenwerking, belangstelling voor staat, volk, mensheid hangen met het schoolleven samen en kunnen daar worden aangekweekt. De school heeft het in de hand het gevoel van saamhorigheid te wekken en te vergroten. Indien de onderwijzer onze gezichtspunten begrijpt, dan zal hij ook in staat zijn het kind zijn gebrek aan gemeenschapsgevoel, benevens de oorzaken en de weg tot verbetering duidelijk te maken en het zo de gemeenschap nader te brengen. Door vriendschappelijke gesprekken zal het hem lukken het kind er van te overtuigen, dat zowel zijn eigen toekomst als die van de mensheid in het algemeen van een versterking van het gemeenschapsgevoel afhankelijk zijn en dat de grote fouten in de menselijke samenleving, zoals oorlog, doodstraf, rassenhaat en ook neurose, zelfmoord, misdaad, drankzucht enz. uit een gebrek aan gemeenschapsgevoel voortkomen en als uitvloeisels van het minderwaardigheidsgevoel, als verderfelijke pogingen om een situatie op een ondoelmatige en ongeoorloofde manier meester te worden, zijn te beschouwen.
Ook het tijdens de schooltijd opduikende seksuele vraagstuk kan jongens en meisjes in verwarring brengen. Niet echter hen die voor de coöperatie al gewonnen zijn. Zij, die zich een deel van een geheel voelen, zullen nooit met opwindende geheimen rondlopen zonder hun ouders er over te spreken of hun onderwijzer om raad te vragen. Die kinderen echter, die al in hun familie een vijandig element zien, en vooral weer de verwende kinderen, zijn gemakkelijk te intimideren en door vleierijen over te halen tot verkeerde dingen. Hoe de ouders bij de voorlichting van de kinderen te werk moeten gaan, zal hun wanneer zij met hun kinderen meeleven, vanzelf worden ingegeven. Het kind moet zover worden ingelicht als het zelf verlangt te weten en op zo’n manier, dat het de nieuwe wetenschap goed verdragen en verwerken kan. Men mag daarbij niet aarzelen of uitstellen, maar ook haasten is nadelig. Dat kinderen op school over seksuele dingen spreken is nauwelijks te verhinderen. Het zelfstandige kind, dat het oog op de toekomst richt, zal viezigheden afwijzen en onzinnige praatjes niet geloven. Alles wat aanleiding kan geven tot vrees voor de liefde en het huwelijk is natuurlijk een grote fout tegenover het kind, maar wordt alleen door kinderen, die al moedeloos zijn, zonder meer aanvaard.
De puberteit, als een volgende levensvraag, wordt door velen voor een duister mysterie gehouden. Maar ook in deze periode vindt men slechts wat reeds in het kind sluimerde. Ontbrak het hem van te voren aan gemeenschapsgevoel, dan zal zijn puberteitsperiode een dienovereenkomstig verloop hebben. Men zal alleen duidelijker kunnen zien in hoeverre het kind was voorbereid voor de vereiste nieuwe vorm van samenwerking. De bewegingsruimte van het kind is groter geworden en het beschikt over meer middelen. En nu krijgt het de neiging om op een voor hem bereikbare en aanlokkelijke manier te tonen, dat het geen kind meer is, of in zeldzame gevallen, dat het dit juist nog wel is. Werd het in de ontwikkeling van zijn gemeenschapsgevoel belemmerd, dan zal de onsociale richting van zijn verkeerd levensplan zich duidelijker gaan aftekenen. Velen zullen in hun zucht om voor volwassen door te gaan, liever de fouten dan de deugden van de volwassenen overnemen, daar hun dit gemakkelijker valt Allerlei delicten kunnen zo tot stand komen, weer vooral bij verwende kinderen, omdat zij, aan directe bevrediging gewend, de verzoeking veel moeilijker kunnen weerstaan. Dergelijke meisjes of jongens vallen gemakkelijk aan vleierij of aan een prikkeling van hun ijdelheid ten offer. In bijzonder groot gevaar verkeren in deze periode die meisjes, die thuis het gevoel van achteruitzetting hebben en slechts dan aan hun eigen waarde geloven kunnen. wanneer zij gevleid worden.
Het kind, tot nog toe in het achterland, nadert met het aanbreken van de puberteit het levensfront, waar het de drie grote levensvragen voor zich ziet: samenleving, arbeid en liefde. Deze verlangen alle een voldoende graad van belangstelling in anderen. Het al of niet voorbereid zijn geeft daarbij de doorslag. Als fouten vinden wij verlegenheid, schuwheid, mensenhaat, wantrouwen, leedvermaak, ijdelheid, overgevoeligheid, zenuwachtigheid in gezelschap van anderen, plankenkoorts, leugen en bedrog, laster, heerszucht en nog veel meer. Degene, die voor de gemeenschap werd opgevoed, zal gemakkelijk vrienden krijgen,ook belang stellen in alle vragen, die de mensheid aangaan, en zijn levensbeschouwing en gedrag op het algemene nut richten. Het zal hem er niet om te doen zijn om in het goede of in het slechte de aandacht op zich te vestigen. Zijn gedrag in de samenleving zal zich steeds door welwillendheid kenmerken. ofschoon hij zijn stem tegen de vijanden van de gemeenschap zal verheffen. Ook de meest welwillende mens kan er zich soms niet aan onttrekken anderen te moeten verachten.
De aarde waarop wij leven noodzaakt tot arbeid en arbeidsverdeling. Het gemeenschapsgevoel komt hier in de medewerking ten bate van anderen tot uiting. De gemeenschapsmens zal er nimmer aantwijfelen, dat aan ieder het loon voor zijn arbeid toekomt en dat uitbuiting van leven en arbeid van anderen het welzijn van de mensheid onmogelijk kan bevorderen. Wij leven allen ten slotte van wat onze grote voorvaderen tot stand brachten, om het welzijn van de mensheid te bevorderen. De grote gemeenschapsgedachte, die zich ook in de godsdiensten en grote politieke stromingen openbaart, eist terecht de best mogelijke verdeling van arbeid en verbruik. Iemand die schoenen maakt is daardoor nuttig voor anderen en heeft aanspraak op een behoorlijk bestaan, goede hygiënische levensomstandigheden en een goede opvoeding voor zijn kinderen. Dat hij onder de tegenwoordige economische omstandigheden voor zijn diensten geld ontvangt, is de erkenning van zijn nuttigheid. Daardoor krijgt hij het gevoel iets waard te zijn voor de samenleving, de enige mogelijkheid om het algemeen menselijke minderwaardigheidsgevoel te verzachten. Wie nuttige arbeid verricht, doet mee aan de ontwikkeling van de gemeenschap en bevordert deze. Ofschoon het ons niet altijd bewust is, dat het gevoel van eigenwaarde zo sterk afhankelijk is van verrichtte arbeid, blijkt dit toch uit het algemeen gedeelde oordeel over vlijt en luiheid. Niemand zal luiheid als een deugd beschouwen. Ook het recht op voldoende levensonderhoud van hen, die door crisis of overproductie werkeloos zijn geworden, wordt tegenwoordig algemeen erkend, een gevolg niet zozeer van de vrees voor een maatschappelijk gevaar als van een groeiend gemeenschapsbesef. Ook de toekomstige veranderingen in productiemethoden en verdeling -van de goederen zullen noodzakelijkerwijze beter met het gemeenschapsgevoel moeten overeenstemmen, dan thans nog het geval is, onverschillig of deze veranderingen gedwongen dan wel vrijwillig tot stand gebracht zullen worden.
In de liefde, die met zulke sterke bevredigingen van lichamelijke en geestelijke aard gepaard gaat, is het gemeenschapsgevoel de directe en stellige bepaler van het mensenlot. Evenals bij vriendschap en in de verhouding tussen broers, zussen of ouders, gaat het bij de liefde om een taak voor twee personen, ditmaal van verschillend geslacht, met het vooruitzicht op nakomelingschap, op instandhouding van het menselijke geslacht. Waarschijnlijk is geen ander probleem voor het geluk en -het welzijn van de enkeling zo belangrijk als het probleem van de liefde. Een taak voor twee personen heeft een eigen structuur en kan niet op dezelfde manier worden volbracht als de taak voor een afzonderlijk individu. Het is alsof ieder zichzelf geheel moet vergeten en in de ander opgaan om in de taak van de liefde niet te kort te schieten, alsof uit twee mensen één wezen moest worden gevormd. Hetzelfde is tot op zekere hoogte ook noodzakelijk voor de vriendschap, voor dans, spel of voor het werken van twee mensen met hetzelfde gereedschap aan hetzelfde object. Noodzakelijk is in deze structuur begrepen, dat gedachten van ongelijkheid, twijfel aan elkaar, vijandigheid, daarbij uitgeschakeld moeten zijn. En het ligt in het wezen van de liefde, dat de lichamelijke aantrekkingskracht daarbij niet ontbeerd kan worden en dat deze lichamelijke aantrekkingskracht in een bepaalde, voor de vooruitgang van de mensheid noodzakelijke graad, de keuze van de partner beïnvloedt.
Zo stelt de evolutie onze esthetische gevoelens in dienst van de ontwikkeling van de mensheid, doordat zij ons bewust of onbewust het hogere ideaal in de partner doet zoeken.. Behalve de vanzelfsprekende gelijkwaardigheid van man en vrouw, die door beiden dikwijls nog te weinig erkend wordt, is in de liefde ook het gevoel van overgave aan de ander niet te ontberen. Deze toewijding wordt soms door mannen, heel dikwijls door meisjes, ten onrechte als een slaafse onderwerping beschouwd en dit schrikt vooral hen van de liefde af, die volgens hun levensstijl steeds het overwicht over de ander willen hebben. De gebrekkige geschiktheid in de volgende drie opzichten: voor het gemeenschappelijk verrichten van een taak, voor het aanvaarden van de volkomen gelijkwaardigheid van man en vrouw en voor de overgave aan de partner, is een kenmerk van een gebrekkig gemeenschapsgevoel. De moeilijkheden, die in het liefdesprobleem zijn gelegen, vormen een verleiding om de eisen, die liefde en huwelijk stellen, niet al te nauw te nemen en naar gemakkelijker vormen te zoeken, want vooral het monogame huwelijk betekent wel een van de moeilijkste opgaven van de menselijke evolutie.
Volgens de hier geschetste structuur betekent de liefde bovendien - omdat zij niet het eindpunt van een ontwikkeling is, maar deze ontwikkeling juist tot taak heeft - een definitieve beslissing met eeuwigheidswaarde, want zij vereeuwigt zich in de voortplanting en in de opvoeding van de kinderen, tot welzijn of nadeel van de mensheid. Het is een onheilspellende gedachte, dat misslagen, vergissingen en gemis aan gemeenschapsgevoel in de liefde, aanleiding kunnen zijn, dat wij uitgesloten worden van het deelhebben in nageslacht en werken van de opvoeding, aan het eeuwige leven op deze aarde. Een bagatellisering van de liefde, zoals zich in de promiscuïteit, in de prostitutie, de perversiteit en in de geheime schuilhoek van de naaktcultuur openbaart, zou aan de liefde alle glans, alle grootsheid en esthetische betovering ontnemen. De weigering om een blijvende band aan te gaan strooit twijfel en wantrouwen tussen de partners en belet hen zich geheel aan elkaar te geven.
Dergelijke moeilijkheden, hoewel in ieder geval weer anders, zal men als uitvloeisel van een verminderd gemeenschapsgevoel, in alle gevallen van een ongelukkige liefde of een mislukt huwelijk en bij elk te kort schieten van terecht verwachte functies, aantreffen. Er is ook geen twijfel mogelijk of de geringschatting van de liefde, bijv. in de promiscuïteit, is de oorzaak van ontstaan en voortbestaan van de geslachtsziekten en daardoor van de vernietiging van vele leven, families en volksstammen geweest.
Omdat men in het leven geen enkele onfeilbare regel aantrek kunnen er ook redenen bestaan, die voor de ontbinding van een liefdesverhouding of huwelijk pleiten. Niet aan een ieder kan daarbij genoeg inzicht worden toegekend, dat hij zelf tot een juist oordeel in staat zou zijn. Men behoorde daarom deze vraag steeds in handen van ervaren psychologen te stellen, van wie men een oordeel in de zin van het gemeenschapsgevoel mag verwachten.
Ook het vraagstuk van de geboortebeperking is in onze tijd veel omstreden. Sinds de mensheid de profetie vervuld heeft en zo talrijk als het zand van de zee is geworden, is het besef van het dringende van de eis tot voortplanting waarschijnlijk sterk verminderd, terwijl de ontwikkeling van de techniek bovendien de behoefte aan een talrijk nakroost heeft verkleind. De vraag naar medewerkers is daardoor belangrijk ingeperkt, terwijl ook de sociale verhoudingen niet tot een snelle vermeerdering uitlokken. De sterk toegenomen geschiktheid voor de liefde houdt meer dan vroeger met welzijn en gezondheid van de moeder rekening. Daarbij heeft de stijgende cultuur de grenzen van de geestelijke ontwikkeling en belangstelling ook voor de vrouw verruimd en laat de vooruitgang van de techniek aan man en vrouw meer gelegenheid tot ontwikkeling en ontspanning.
De beschikbaar gekomen vrije tijd, die in de naaste toekomst nog groter zal worden, zal bij juist gebruik veel tot het verdere welzijn van individu- en familie bijdragen. Al deze feiten hebben gemaakt, dat aan de liefde naast haar taak tot voortplanting een daarvan nagenoeg onafhankelijke rol is toebedeeld, en wel om een hoger niveau, een opvoering van het geluk te bewerkstelligen. Door wetten noch voorschriften zal men de hiermede eens gewonnen vooruitgang weer te niet kunnen doen, want deze vooruitgang is het, die de mens van het dier onderscheidt.
De beslissing over de geboorten worde aan de vrouw, nadat zij zich van alle voor- en tegenargumenten op de hoogte heeft laten stellen, overgelaten. Wat de kunstmatige onderbreking van de zwangerschap op andere dan zuiver geneeskundige gronden betreft, zouden moeder en kind waarschijnlijk het best beschermd zijn, wanneer een kundige psychologische raadgever onbelangrijke motieven, die voor de onderbreking werden aangevoerd, zou weerleggen, rechtvaardige echter zou laten gelden. Werd dan onderbreking besloten, dan zou deze steeds kosteloos in een kliniek moeten worden uitgevoerd.
“‘Voor de juiste keuze van de partner komen, behalve de lichamelijke geschiktheid en aantrekkingskracht, vooral de volgende punten in aanmerking, die een voldoende mate van gemeenschapsgevoel moeten bewijzen.
- De partner moet getoond hebben vriendschap in stand te kunnen houden.
- Belangstelling hebben voor zijn beroep of arbeid.
- Hij moet meer belangstelling voor zijn partner dan voor zichzelf aan de dag leggen.
De vrees voor kinderzegen kan echter ook volstrekt zelfzuchtige gronden hebben en zal dan ten slotte tot een gebrek aan gemeenschapsgevoel zijn terug te brengen. Bijvoorbeeld als een verwend meisje ook in het huwelijk alleen maar het verwende kind wil blijven spelen en, beducht voor haar uiterlijk, zwangerschap en geboorte vreest en in hun gevolgen overschat, of zoals soms het geval is, zonder liefde de echtelijke verbintenis heeft aangegaan. In vele gevallen speelt het “manlijk protest” bij storingen van de vrouwelijke functies en het afwijzen van de zwangerschap een noodlottige rol. Deze protesthouding tegenover de geslachtsrol, die door mij het eerst onder deze naam beschreven is, geeft dikwijls aanleiding tot menstruatie- en andere storingen in de seksuele sfeer. Zij ontstaat steeds uit de ontevredenheid met de geslachtsrol, die al in het gezin als minderwaardig werd beschouwd en wordt door onze cultuur, die aan de vrouw nog steeds bedekt of openlijk een ondergeschikte rang tracht toe te kennen, belangrijk in de hand werkt. Door dit alles kan het optreden van de menstruatie, tengevolge van een psychisch verweer van het meisje, tot allerlei bezwaren en klachten aanleiding geven en een gebrekkige voorbereiding tot coöperatie verraden.
Het manlijk protest in zijn veelvuldige uitingen is derhalve als een meerwaardigheidscomplex op te vatten, dat zich op het minderwaardigheidscomplex: “maar een meisje te zijn” heeft gegrondvest. Het kan als zucht om “de man te spelen” aan de dag treden en de grondslag tot “lesbische” liefde vormen.
In het tijdperk, dat aan de ontwaking van de liefde behoort, openbaren zich, met de onvoldoende voorbereiding voor beroep en samenleving, ook nog andere vormen van terugtocht tegenover de taak in de gemeenschap. De ernstigste vorm daarvan is wel de “dementia praecox” (schizofrenie AvdH) , een zielsziekte die een gehele afsluiting voor de eisen van de gemeenschap betekent. Deze ziekte staat in verband met een bepaalde orgaanminderwaardigheid zoals door Kretschmer is gevonden. De resultaten van zijn onderzoekingen vullen die van mij betreffende de betekenis van de organische bemoeilijking van het levensbegin aan, zonder dat deze schrijver met de betekenis van deze organische minderwaardigheid voor het opbouwen van de levensstijl heeft rekening gehouden.
Een volgende vorm, waarin de storing aan de dag treedt is de neurose, die onder de toenemende druk van de uitwendige omstandigheden steeds veelvuldiger wordt, evenals de zelfmoord, die zowel de gehele terugtocht als de volstrekte afwijzing van de levenseisen tot uitdrukking brengt en dikwijls tevens een vijandige bedoeling heeft.
Drankzucht evenals morfinisme en cocaïnisme zijn verleidingen, waaraan de mens met gebrekkig gemeenschapsgevoel slechts moeilijk weerstand kan bieden, zodra de gemeenschap haar eisen met meer dan gewone kracht doet gelden. Steeds zal men bij dergelijke personen de grote zucht naar verwenning en vergemakkelijking van het leven kunnen aantonen, mits men de daartoe vereiste oefening en kennis bezit.
Hetzelfde geldt ook voor een groot aantal delinquenten, bij wie tegelijk met een wel voorhanden activiteit, een gebrek aan gemeenschapsgevoel en werkelijke moed reeds in de kinderjaren duidelijk zichtbaar is. Het zal ons niet verbazen, dat in de overgangsperiode van de puberteit ook de perversiteiten duidelijker worden. Deze worden door de betrokkenen zelf, in navolging van vele schrijvers, bij voorkeur aan erfelijkheid toegeschreven, waarbij perverse verschijnselen in de kinderjaren als aangeboren of als het gevolg van een bepaalde gebeurtenis beschouwd worden. In werkelijkheid blijken deze perversiteiten gevolg van een verkeerde training te zijn en vormen zij zekere tekenen van een gebrek aan gemeenschapsgevoel, dat zich ook op de andere levensgebieden duidelijk genoeg openbaart. (Adler. Problem van de Homosexualitäk. S. Hirzel. Leipzig).
Andere toetsstenen voor het gemeenschapsgevoel zijn het gedrag in het huwelijk, in het beroep, bij het verlies van een geliefd persoon (de betrokkene kan dan alles verloren geven en geheel aan de wereld onttrekken, indien hij zich ook reeds eerder weinig om die wereld bekommerd heeft), bij financiële tegenslagen, bij teleurstellingen van allerlei aard. In al dergelijke situaties komt het onvermogen om in een gespannen nieuwe situatie toch de harmonie met het geheel weer tot stand te brengen. Ook het verlies van een betrekking wekt velen niet tot een nauwere aansluiting aan de gemeenschap op, om misstanden gemeenschappelijk uit de weg te ruimen, maar brengt ze in verwarring en drijft hen ertoe zich tegen de gemeenschap te keren en drijft hen ertoe zich tegen de gemeenschap te keren.
Nog een laatste toetssteen wil ik noemen, de vrees voor de ouderdom en de dood. Zij zullen hem geen schrik aanjagen, die zich zijn onvergankelijkheid in het beeld van zijn kinderen en in zijn bijdrage tot de groeiende cultuur bewust is. Men vindt echter zeer dikwijls als duidelijke uitdrukking van de vrees voor een totale vernietiging een snel lichamelijk verval, gepaard aan een sterke geestelijke achteruitgang. Bijzonder veelvuldig worden vrouwen door het bijgeloof van de gevaren van het climacterium zwaar geschaad. Vooral zij, die niet in de coöperatie, maar in jeugd en schoonheid de waarde van de vrouw zoeken, lijden dan in bijzondere mate. Zij geraken dikwijls in een vijandig defensief, alsof hun een groot onrecht was aangedaan en lijden aan een ontstemming, die tot melancholie kan aangroeien. Het staat voor mij vast, dat op ons tegenwoordig cultuurniveau voor ouder wordende vrouwen en mannen nog niet de goede plaats geschapen is. Naar deze plaats te streven of hem voor zichzelf te scheppen, is ontegenzeggelijk het recht van de verouderde mens. Helaas wordt bij velen op deze leeftijd de grens van hun geneigdheid tot medewerking zichtbaar. Zij overdrijven hun belangrijkheid, willen alles beter weten, menen hardnekkig, dat men hen te kort doet, hinderen daardoor de anderen en helpen zodoende zelf mee de atmosfeer te scheppen, die zij lang van te voren reeds hebben gevreesd.
Bij enige ervaring en rustige overweging, moet het aan een ieder duidelijk zijn, dat wij feitelijk onophoudelijk door de levensvragen op de graad van ons gemeenschapsgevoel onder zocht en gewogen, goedgekeurd of te licht bevonden worden.
Lees verder: Het probleem: lichaam-ziel