Ik heb reeds lang geleden betoogd, dat menszijn betekent: zich minderwaardig voelen. Misschien is niet iedereen zich dit gevoel bewust. Ook is het mogelijk, dat menigeen dit woord tegen de borst stuit en liever een andere term zou kiezen. Ik heb daar niets op tegen, vooral niet nu ik zie, dat verschillende auteurs dit reeds hebben gedaan. Sommigen beweerden, om mij in het ongelijk te stellen, dat het kind, om tot een gevoel van minderwaardigheid te komen, eerst een volwaardigheid moest beleefd hebben. Het gevoel van insufficiëntie is echter een werkelijk lijden en duurt minstens zo lang, als een taak of een behoefte niet is vervuld of een spanning niet is opgeheven. Het is klaarblijkelijk een door de natuur gegeven gevoel, dat met een pijnlijke spanning is te vergelijken, dat naar verlossing doet verlangen. Deze verlossing behoeft geen lust te geven, zoals bijv. Freud aanneemt, kan echter wel door lustgevoel begeleid worden, wat met de opvatting van Nietzsche zou overeenstemmen, maar kan soms ook met kort of langer durend leed verbonden zijn, zoals bijv. de scheiding van een ontrouwe vriend of een pijnlijke operatie. Ook het feit, dat aan een kortdurend heftig leed als regel de voorkeur boven een eindeloos lijden wordt gegeven, kan alleen door zinsverdraaiing als lustgevend worden gekenschetst.
Evengoed als de zuigeling in zijn bewegingen het gevoel van hulpeloosheid en insufficiëntie verraadt, tegelijk met zijn streven naar volmaking en zijn pogen om aan de levenseisen te beantwoorden, evenzo is de historische beweging van de mensheid als de geschiedenis van het minderwaardigheidsgevoel en van de pogingen om dit te boven te komen te beschouwen. Eenmaal in beweging gekomen, was de levende stof er onafgebroken op uit om van een minus- in een plussituatie te komen. Deze beweging, die ik al in 1907 in de reeds geciteerde “Studie über Minderwertigkeit van de Organen” aangegeven heb, is het, die wij in het begrip van de evolutie samenvatten. Deze beweging is niet op de dood gericht, maar is bestemd om meester over de buitenwereld te worden en komt nooit tot rust of evenwicht. Als Freud beweert, dat de dood de mens aantrekt, zodat hij in de droom en op andere wijze aan dit verlangen uiting geeft, dan zou dit, ook zelfs in zijn eigen opvatting, slechts een te haastige anticipatie zijn. Wel zijn er mensen, die de voorkeur geven aan de dood boven het worstelen met de omstandigheden, omdat zij in hun ijdelheid menen een nederlaag niet te kunnen verdragen. Het zijn personen, die verwend willen worden, en gemakkelijke omstandigheden verlangen, die hun door anderen dienen verschaft te worden.
Het menselijk lichaam is volgens het principe van de “zekerinq” gebouwd. Meltzer heeft in “The Harvard Lectures” in 1906 en 1907, dus ongeveer in dezelfde tijd als ik, op ditzelfde principe gewezen. Voor een beschadigd orgaan kan een ander als plaatsvervanger optreden, maar bovendien heeft een beschadigd orgaan in zichzelf de kracht tot herstel. Alle organen kunnen meer presteren dan onder gewone omstandigheden gevraagd wordt. Eén orgaan vertegenwoordigt dikwijls meerdere levensbelangrijke functies. Het leven, dat de wet van het zelfbehoud moet volgen, heeft ook de kracht en de mogelijkheid daartoe krachtens zijn biologische ontwikkeling. De eeuwigdurende splitsing van het mensengeslacht in telkens nieuwe generaties is slechts èèn aspect van dit proces van zekerstelling van het leven.
Ook de steeds toenemende cultuur wijst op deze tendentie naar zekerheid en is een uitvloeisel van het minderwaardigheidsgevoel, dat ons aanspoort om naar steeds groter zekerheid te trachten. Lust en onlust zijn slechts premies en wegwijzers op dit pad. De onveranderde aanpassing aan de realiteit zoals deze ons is gegeven, zou niets anders betekenen dan het uitbuiten van de prestaties van anderen, zoals de wereldbeschouwing van het verwende kind het verlangt. Het werkelijk streven naar zekerheid spoort aan tot overwinning over de tegenwoordige realiteit ten gunste van een betere. Zonder deze voorwaarts dringende stroom van de cultuur zou het menselijk leven onmogelijk zijn. De mens zou onder de druk van de natuurkrachten te gronde zijn gegaan, indien hij ze niet tot zijn voordeel had aangewend want hem ontbreekt alles wat sterkere organismen tot overwinnaars gemaakt heeft. Het klimaat dwingt hem zich tegen de koude te beschermen door stoffen, die bij beter beschutte dieren afneemt. Zijn organisme verlangt huisvesting en kunstmatige toebereiding van het voedsel. Zijn leven kan hij alleen in stand houden door arbeidsverdeling en door voldoende nakomelingschap. Daarbij komt nog zijn grotere bekendheid met gevaren, zijn wetenschap van de dood. Wie kan er in ernst aan twijfelen, dat de door de natuur zo stiefmoederlijk bedeelde mens als zegen een sterk minderwaardigheidsgevoel is medegegeven, dat naar een plussituatie, naar zekering en overwicht heen wijst? En deze oersterke, dwangmatige opstandigheid tegen het minderwaardigheidsgevoel als grondslag van de ontwikkeling van de mensheid herhaalt zich in iedere zuigeling.
Het kind, dat niet, zoals bijvoorbeeld het idiote kind. al te sterk misvormd is. staat reeds onder deze dwang, die zijn lichaam en ziel tot groei aandrijft. Ook hem heeft de natuur het streven naar overwinning als plicht opgelegd. Zijn kleinheid, zijn zwakte, zijn gemis aan zelf te bevredigen behoeften, zijn kleinere en grotere tekortkomingen vormen prikkels voor zijn krachtsontplooiing. Het schept zich nieuwe, misschien nog nooit eerder aanschouwde levensvormen door de druk van zijn nooddruft. Zijn spelen, altijd op een doel in de toekomst gericht, is al het teken van zijn zelfscheppende kracht, die in geen geval door voorwaardelijke reflexen verklaard kan worden. Hij bouwt voortdurend in de leegte van de toekomst, gedreven door zijn zucht om de moeilijkheden van het heden te boven te komen. Door het heilige moeten onder een ban gebracht, wordt hij door een steeds groeiend begeren naar een einddoel van volkomenheid en superioriteit omhoog getrokken, dat boven de hem toegewezen aardse toestand met al haar onontkoombare vorderingen uitwijst. En dit doel, waardoor hij wordt aangetrokken, krijgt zijn kleur en individuele vorm in het kleine milieu, waarin het kind voor het eerst naar de overwinning over alle beletselen streefde.
Ik kan hier slechts kort een fundamentele theoretische overweging plaats geven, die ik in 1912 in mijn boek “Über den nervösen Charakter” heb uitgedrukt. Bestaat er zo’n doel naar overwinning, zoals in de evolutie tot uitdrukking komt, dan wordt de graad van de in het kind reeds verwerkelijkte evolutie het bouwmateriaal voor zijn verdere ontwikkeling. Met andere woorden: zijn hereditaire, lichamelijke zowel als geestelijke, factoren, als mogelijkheden opgevat, gelden slechts voorzover zij voor het einddoel bruikbaar zijn en gebruikt worden. Wat men later in het ontwikkelde individu aantreft, is uit het gebruik van hereditair materiaal voortgekomen, dank zij de scheppende kracht van het kind. Dat dit materiaal tot allerlei verleiden kan, heb ik steeds nadrukkelijk betoogd. Ik moet echter de causale betekenis van dit materiaal ontkennen, omdat de veelvormige en veranderlijke buitenwereld een scheppend, elastisch gebruik van dit materiaal vereist. De richting naar boven, naar de overwinning van de moeilijkheden blijft steeds behouden, ofschoon de individueel gekozen doelstelling, zodra zij een concrete vorm in de stroom van het leven heeft aangenomen, aan ieder individu een eigen richting wijst.
Minderwaardige organen, verwenning of verwaarlozing, verleiden het kind dikwijls om een doel te kiezen, dat met de belangen van de anderen en met de ontwikkeling van de mensheid in tegenspraak is. Maar er zijn genoeg gevallen, die ons het recht geven om hier niet aan de werking van een onherroepelijke causaliteit, maar aan een statische waarschijnlijkheid te denken en van een, uit een misverstand voortvloeiende, verleiding te spreken, waarbij wij bovendien nog bedenken dat iedere slechtheid er weer anders uitziet, dat ieder, die een bepaalde wereldbeschouwing aanhangt, toch zijn eigen nuance daarin legt, dat ook iedere navolger toch ook zijn eigen bijzondere eigenschappen heeft en dat iedere neurotische mens evenals iedere misdadiger zich van anderen onderscheidt. En juist door deze aparte geaardheid van elk individu, wordt de zelfstandige, scheppende werkzaamheid van ieder sterveling bij het gebruik van zijn aangeboren mogelijkheden en eigenschappen bewezen.
Het zelfde geldt ook voor de factoren in de buitenwereld en voor opvoedkundige maatregelen. Het kind gebruikt ze voor de concretisering van zijn levensstijl, schept zich een doel, dat het onverstoorbaar trouw blijft, volgens ‘t welk het waarneemt, Voelt en handelt. Hebben wij eenmaal de beweging van een mens scherp in het oog gevat, dan worden wij tevens door een absolute noodzakelijkheid gedwongen een doel te veronderstellen, waarheen die beweging stroomt. Er bestaan geen doelloze bewegingen, ook al wordt het doel nooit bereikt. De oorzaak ligt in het feit, dat de mens nimmer de onbestreden beheerser van de wereld, van de natuurwetten kan zijn, zodat hij deze gedachte, als deze al eens opduikt, in de sfeer van het wonder of van de goddelijke almacht moet plaatsen. Het minderwaardigheidsgevoel beheerst het zielenleven en is gemakkelijk uit het gevoel van onvolkomenheid, onvoltooidheid en uit het ononderbroken streven van mens en mensheid te verklaren.
Elk van de duizend-en-één taken en problemen van het dagelijks leven doet het individu de aanvalshouding aannemen. Iedere beweging richt zich van de onvolkomenheid op de volkomenheid. Ik heb in 1909 in “Aggressionstrieb im Leben und in der Neurose” (“Heilen und Bilden”, 3 Auf L Bergmann. Munchen) getracht om dit feit te belichten en kwam toen tot de conclusie, dat de aard van deze aanvalshouding uit de levensstijl voortkomt en dus een onafscheidelijk deel van het geheel is. Haar als principieel slecht, als een aangeboren sadistische drift op te vatten, daartoe ontbreekt elke grondslag. Indien men al een hopeloze poging wilde doen om het zielenleven op driften zonder samenvattende doelstelling of richting op te bouwen, dan zou men toch nooit de dwang van de evolutie over het hoofd mogen zien, ook niet het de mens in zijn evolutie medegegeven verlangen naar de gemeenschap. Dat kritiekloze lieden uit allerlei kringen, deze, van verwende en daardoor diep teleurgestelde mensen afkomstige opvatting van het zielenleven voor een fundamentele leer houden, behoeft ons, het grote aantal verwende en teleurgestelde mensen in aanmerking genomen, niet te verwonderen.
De aanpassing van het kind aan zijn eerste levenskring is dus zijn eerste scheppende daad, waartoe het onder gebruikmaking van zijn eigenschappen en functies, aangespoord door zijn minderwaardigheidsgevoel, gedreven wordt. Deze aanpassing is een beweging, die wij tenslotte als vorm, dat is gestolde beweging, waarnemen, als een levensvorm, die aan het doel van zekerheid en overwinning schijnt tegemoet te komen. De grenzen waarbinnen zich deze ontwikkeling voltrekt, zijn de algemeen menselijke en worden door de stand van de algemene en individuele evolutie bepaald. Maar niet iedere levensvorm trekt van deze stand voldoende partij en daardoor ontstaan er talrijke vormen, die met de zin van deze evolutie in tegenspraak komen.
In de voorafgaande hoofdstukken heb ik aangetoond, dat de volledige ontwikkeling van lichaam en geest het best gewaarborgd is wanneer het individu zich in het kader van de ideale gemeenschap, die als einddoel moet worden nagestreefd, als verantwoordelijk en actief lid invoegt. Tussen hen, die bewust of zonder het te weten, dit standpunt innemen en de vele anderen, die er geen rekening mee houden, gaapt een diepe kloof. De tegenspraak waarin zij leven vervult de wereld met kleinzielig getwist en met geweldige strijd.
Zij, die streven werken opbouwend en dragen bij tot het welzijn van de mensheid. Ook de tegenstrevenden zijn echter niet geheel waardeloos. Door hun fouten en misslagen, die grotere of geringere schade aanrichten, dwingen zij de anderen tot groter inspanning. Daardoor gelijken zij de geest, “die steeds het slechte wil en toch het goede schept”. Zij stimuleren de kritische geest van de anderen en brengen hen tot beter inzicht. Zij dragen bij tot het scheppende minderwaardigheidsgevoel. De richting, die de ontwikkeling van de enkeling inslaat, wordt dus door de graad van het gemeenschapsgevoel voorgeschreven. Daardoor hebben wij dus een vaste maatstaf verkregen voor wat juist en wat onjuist is en tegelijk een weg gevonden, die zowel voor opvoeding en genezing, als voor de beoordeling van misdragingen een verrassende zekerheid biedt. De maat die wij daarbij aanleggen is veel scherper, dan wij ooit door het experiment zouden bereiken. Hier verricht het leven zelf het experiment; ook de kleinste uitdrukkingsbewegingen kan men op de richting en de afstand tot de gemeenschap beproeven. Een vergelijking bijv. met de gewoonlijk gebruikte maatstaven van de psychiatrie, die volgens de schadelijke verschijnselen of naar de schade voor de gemeenschap meet, hoezeer zij ook door de aandrang van de opwaarts strevende gemeenschap haar methoden poogt te verfijnen, valt geheel ten voordele van de Individualpsychologie uit. Ook daarom, omdat deze niet veroordeelt, maar tracht te verbeteren, omdat ze de schuld van de enkeling afneemt en aan de gebreken van onze cultuur toewijst, waar aan elke onvolkomenheid alle anderen mee schuldig zijn en hen daarna opwekt aan de verheffing van deze cultuur mee te werken.
Dat wij heden ten dage nog aan de versterking van het gemeenschapsgevoel en aan het gemeenschapsgevoel zelf denken moeten, ligt aan de geringe, tot nog toe bereikte trap van onze evolutie. Ongetwijfeld zullen toekomstige geslachten leren het gemeenschapsgevoel zo volkomen in hun leven te betrekken als wij het het ademen doen of het rechtopgaan en het waarnemen van de zich op het netvlies bewegende lichtindrukken als stilstaande beelden.
Ook zij, die de kant van het zielenleven, die de gemeenschap toegewend is, die het: heb uw-naaste-lief bij de medemens niet kunnen ontdekken (dat zijn zij, die zich er uitsluitend mee bezig houden het “innerlijke beest”, dat zich listig voor ontdekking en straf verbergt, in de mens bloot te leggen) zijn belangrijke helpers voor de naar omhoog strevende mensheid, al tonen zij hun eigen achterlijkheid als door een vergrootglas. Hun minderwaardigheidsgevoel zoekt compensatie in de overtuiging van de onwaarde van alle anderen. Gevaarlijk schijnt mij het misbruik van de idee van de gemeenschap door sommigen, die munt trachten te slaan uit het feit, dat de juiste weg naar het gemeenschapsgevoel niet altijd volkomen zeker kan worden aangegeven en van deze onzekerheid gebruik maken om schadelijke vormen van leven- en wereldbeschouwing ingang te doen vinden onder het voorwendsel de tegenwoordige of zelfs de toekomstige gemeenschap te willen redden. Op deze wijze vinden doodstraf, oorlog of zelfs de gehele uitroeiing van de tegenstander overbespraakte verdedigers, die zich - welk een bewijs van de macht van het gemeenschapsgevoel! - met de mantel van het gemeenschapsgevoel draperen,
Al deze verouderde opvattingen wijzen er echter duidelijk op, dat deze propagandisten het vertrouwen ontbreekt om een nieuwe weg te vinden en dus door een duidelijk te onderkennen minderwaardigheidsgevoel worden gedreven. Dat de voortgang van een idee echter ook niet door moord gestuit kan worden, noch de ineenstorting van het verouderde daardoor kan worden tegengehouden, zou de geschiedenis eigenlijk een ieder geleerd moeten hebben. Er bestaat echter, voor zover wij zien kunnen, slechts een enkele situatie waarin doodslag gerechtvaardigd kan zijn, die van de zelfverdediging bij eigen levensgevaar of van anderen. Niemand minder dan Shakespeare heeft dit probleem, zonder dat men het heeft begrepen, in Hamlet duidelijk aan de mensheid getoond. Shakespeare leverde, juist als de Griekse dichters, in al zijn tragedies de moordenaar en misdadiger aan de wraakgodinnen over, terwijl hij toch in een tijd leefde, waarin nog meer dan tegenwoordig bloedige daden diegenen deden ontstellen, die dichter bij het gemeenschapsgevoel stonden. Deze laatsten hebben overwonnen.
Uit de fouten van de misdadiger blijkt ons de uiterste grens, waartoe zijn gemeenschapsgevoel reikte. Het voorwaarts strevende deel van de mensheid heeft daarom de strenge plicht, niet alleen om te onderwijzen en op te voeden, maar ook om het gemeenschapsgevoel van ongeschoolden niet ontijdig te zwaar te belasten, door hen b.v. zo te beschouwen of te behandelen alsof zij iets konden doen, waar een ontwikkeld gemeenschapsgevoel voor noodzakelijk zou zijn. Zij echter, die onvoorbereid in aanraking komen met een probleem, dat een sterk gemeenschapsgevoel vereist, ondergaan een shock, die onder acute verergering van het minderwaardigheidsgevoel, aanleiding tot allerlei misslagen geeft. De structuur van de misdadiger toont duidelijk de levensstijl van een voor de gemeenschap weinig geschikt, maar wel met activiteit begiftigd individu, dat van kind af de mening gekoesterd heeft het recht te hebben om op de bijdrage van anderen te parasiteren. Dat dit vooral onder verwende kinderen, zeldzamer onder verwaarloosde wordt gevonden, zal zo langzamerhand wel algemeen erkend worden.
De misdaad voor zelfbestraffing aan te zien, ze op oervormen van kinderlijke seksuele perversiteit terug te brengen, soms ook op het zogenaamde Oedipuscomplex, daarvan is de onjuistheid gemakkelijk aan te tonen, indien men slechts op zijn hoede is en bedenkt, hoe de mens, die een te overvloedig gebruik van beeldspraken maakt, uiterst gemakkelijk in de mazen van zo’n net van metaforen blijft steken. Hamlet: “Ziet deze wolk er niet uit als een kameel?” Polonius: “Precies als een kameel”.
Kinderfouten als verstopping, bedwateren, ziekelijke aanhankelijkheid aan de moeder enz., zijn duidelijke kentekenen van het verwende kind, wiens levensruimte niet verder dan de moeder reikt, speciaal in die functies, waarvan de ontwikkeling tot de taak van de moeder behoort. Mengt zich bij deze kinderfouten, bijv. bij het duimzuigen en het ophouden van de ontlasting, een gevoel van prikkeling van de seksuele organen, wat zeker bij gemakkelijk prikkelbare kinderen het geval kan zijn, of voegt zich in het parasitaire leven van het verwende kind bij zijn binding aan zijn moeder een ontkiemend seksueel gevoel, dan zijn dit gevolgen, waardoor in de eerste plaats verwende kinderen bedreigd worden. Het vasthouden aan deze kinderfouten, bijv. aan de kinderlijke masturbatie, verschuift de belangstelling van het kind van de weg van de coöperatie, die door het verwende kind nooit wordt geleerd, naar het zoeken van verzachtende omstandigheden voor zijn neiging om van de plicht tot samenwerking ontheffing te zoeken. Daarbij verschaft het kind zich, door de tegelijkertijd afgedwongen vergroting van de zorg en opmerkzaamheid van zijn moeder, een “zekering” van de band tussen zichzelf en haar. (Freud heeft mijn begrip “zekering” verkeerdelijk als “afweer” geïnterpreteerd).
Het gebrek aan gemeenschapsgevoel en het versterkte minderwaardigheidsgevoel, beide innig verbonden, vertonen zich in deze fase van het kinderleven al duidelijk. Zij gaan meestal gepaard met alle karaktertrekken, die bij het leven in een als vijandig geziene omgeving behoren, zoals prikkelbaarheid, ongeduld, affectversterking, wantrouwen en gierigheid. Deze laatste eigenschap vloeit uit de kinderlijke mening voort, dat alles eigenlijk aan hem zou toebehoren.
Moeilijkheden in het leven, gevaren, noden, teleurstellingen, zorgen, verliezen, vooral die van geliefde personen, sociale tegenspoeden van allerlei aard, zijn alle in het licht van het minderwaardigheidsgevoel te beoordelen. Gewoonlijk zijn het algemeen bekende affecten en stemmingen, die wij als angst, bezorgdheid, vertwijfeling, schaamte, verlegenheid, schuwheid, afkeer, enz. kennen en zich in gelaatsuitdrukking en lichaamshouding uiten. Er treedt daarbij, òf een verlies van tonus van alle spieren, òf een bewegingsvorm op, die als een verwijdering van het onlustverwekkende object of van de gewone levensvragen, te beschouwen is. De denksfeer bevat dan, geheel in overeenstemming met de bedoeling om te ontwijken, allerlei terugtochtgedachten. De gevoelssfeer, voor zover wij die beoordelen kunnen, weerspiegelt daarbij het gevoel van onzekerheid en minderwaardigheid en versterkt dientengevolge de terugtochtneiging door gevoelens van overspanning en prikkelbaarheid. Het minderwaardigheidsgevoel, dat zich onder normale omstandigheden in een voorwaarts-streven oplost, steekt tijdens de stormen van het leven het hoofd merkbaar, bij zware beproevingen zeer duidelijk op. Voor ieder geval verschillend in vorm en uitdrukking, weerspiegelt het, wanneer men al zijn verschijnselen samenvat, de levensstijl van de mens, die in alle mogelijke omstandigheden en situaties als een eenheid tot uitwerking komt.
Men mag echter niet over het hoofd zien, dat in de pogingen bovengenoemde terugtochtneigingen te overwinnen, zoals in de zelfbeheersing, de woede, ook al in de afkeer en de verachting, een door het streven naar superioriteit veroorzaakte manifestatie van een actievere levensstijl tot uiting komt. Terwijl de eerste, dus passievere levensvorm, door het vasthouden aan het plan van de terugtocht, tot neurose en psychose, en tot een masochistische levenshouding kan voeren, zal men, afgezien van neurotische mengvormen, bij de laatste, meer actieve vorm, veel eerder, in overeenstemming met de levensstijl, actievere levensvormen vinden (die niet met moed verwisseld mogen worden, daar deze alleen op de gemeenschapszijde van het leven wordt gevonden), zoals zelfmoord, drankzucht, misdaad of een actieve perversiteit. Dat wij daarbij met de scheppende werking van de levensstijl te doen hebben en niet met het fictieve proces, dat Freud als “regressie” betitelt, ligt voor de hand. De overeenkomst van deze levensvormen met vroegere, mag niet als gelijkheid worden aangezien en het feit, dat ieder levend wezen slechts zijn eenmaal tot ontwikkeling gebrachte uitrusting aan geestelijke en lichamelijke functies met hun speciale reikwijdte ter beschikking heeft, niet als terugval in een infantiel of primitief menselijk stadium worden aangemerkt. Het leven vraagt de oplossing van de gemeenschapsproblemen, en daarom wijst iedere handeling zonder uitzondering naar de toekomst, ook al worden de bouwstenen voor het verrichten van de handeling uit het verleden betrokken.
Steeds is het het gebrek aan gemeenschapsgevoel (onverschillig welke naam men daaraan geeft, menselijkheid, coöperatie, humaniteit of zelfs ideaal-ik waaruit een onvoldoende voorbereiding voor alle levensproblemen volgt. Het is deze slechte voorbereiding, die in het aangezicht van - of midden in het probleem, aanleiding tot de verschillende uitdrukkingsvormen van lichamelijke en geestelijke minderwaardigheid en onzekerheid geeft. Dit tekort roept wel al eerder allerlei minderwaardigheidsgevoelens op, maar deze tonen zich minder duidelijk, ofschoon ze in het karakter, de beweging, de houding, in de denkwijze en in de verkeerde richting van de opmars tot uiting komen. Al deze uitdrukkingsvormen van het versterkte minderwaardigheidsgevoel treden onmiddellijk aan de dag, wanneer het gevaarlijke probleem gesteld wordt. Dit is de “exogene oorzaak, die bij geen enkel geval van typische ontsporing wordt gemist, ook al moge die niet voor een ieder te vinden zijn. Het vasthouden aan de “shockwerking” (als poging tot verlichting van de druk van het plotseling vergrote minderwaardigheidsgevoel) dat een gevolg is van het voortdurend streven om uit de minussituatie te komen, schept de typische ontsporingen. Door geen van deze gevallen wordt dan ook de verkieselijkheid van het gemeenschapsgevoel bestreden of het onderscheid tussen “goed” en “kwaad” uitgewist. In elk van deze gevallen vindt men een “Ja,…” dat de kracht van het gemeenschapsgevoel bewijst, steeds gevolgd echter door een “maar”, dat nog sterker werkt en de noodzakelijke versterking van het gemeenschapsgevoel tegengaat. Dit “maar” is in alle gevallen verschillend. De genezingsmoeilijkheid is evenredig aan de sterkte van dit “maar”. Het sterkst komt het in zelfmoord en psychose tot uitdrukking, waar de shock zo sterk is, dat het “Ja, …”- nagenoeg geheel verdwijnt.
Karaktertrekken als bangheid, schuwheid, geslotenheid, pessimisme zijn kenmerken van het slechte contact sinds de jeugd en worden door harde beproevingen in het leven nog verscherpt, tot zij zich in de neurose als ziekteverschijnselen aan ons voordoen. Hetzelfde geldt voor de opvallend verlangzaamde beweging, waardoor het individu zich steeds in de achterhoede bevindt, op een flinke afstand van het aan de orde zijnde probleem.
Aan deze voorliefde voor de achterhoede komen denkwijze en argumenten van het individu, bijvoorbeeld door de vorming van dwanggedachten of onvruchtbare schuldgevoelens, gewillig tegemoet. Het is heel begrijpelijk, dat niet de schuldgevoelens de afstand veroorzaken, maar dat de verkeerde neiging en de slechte voorbereiding van de gehele persoonlijkheid voordeel in het schuldgevoel ziet, omdat het de opmars naar de voorhoede tegengaat. De zo dikwijls waar te nemen nutteloze zelfbeschuldiging wegens masturbatie geeft bijv. daar voor een prachtig voorwendsel. Ook het feit, dat ieder mens wanneer hij aan het verleden denkt, veel daarin ongedaan zou willen maken, dient velen als een geschikte uitvlucht om niet mee, te doen. Het ontstaan van neurose en misdaad aan dergelijke schuldgevoelens toe te schrijven, betekent een miskenning van de werkelijke situatie.
De richting, die bij het te kort schieten van het gemeenschapsgevoel wordt ingeslagen, wijst steeds op een afkeer van het gemeenschapsprobleem, waarbij de shockwerking door haar lichamelijke verschijnselen mee helpt om andere wegen te vinden. Deze lichamelijke veranderingen veroorzaken meestal functiestoringen op die plaatsen, die òf door aangeboren orgaanminderwaardigheid òf door een sterke aandachtsconcentratie het sterkst op de psychische storing antwoorden. De storing kan zowel ontstaan door een verdwijning als een versterking van de spiertonus, in de oprichting van de haren, sterk transpireren, hart, maag- of darmstoringen, benauwdheid, urinedrang, seksuele prikkeling. Dikwijls ziet men dat dezelfde storingen ook bij andere leden van dezelfde familie in moeilijke omstandigheden optreden. Bijv. hoofdpijn, migraine, blozen of verbleken. Door onderzoekingen van de laatste tijd, zoals die van Cannons, Marannons en anderen, is het zeker, dat bij de meeste van deze veranderingen vooral het sympathische zenuwstelsel betrokken is, evenals het craniale en distale gedeelte van het vegetatieve zenuwstelsel, dat dus op verschillende soorten van emoties verschillend reageert. Daardoor wordt ook ons vroegere vermoeden bevestigd, dat de functies van de endocriene klieren, schildklier, bijnier, hypofyses en geslachtsklier, onder de invloed van de buitenwereld staan en geheel volgens de levensstijl van het individu op psychische indrukken, al naar hun subjectieve sterkte, antwoorden. In het normale geval dient dit antwoord om het organische evenwicht te bewerkstelligen, bij gebrekkige geschiktheid van het individu voor de levensproblemen wordt het op een extreme, overcompenserende manier gegeven. (Zie Adler “Studie über Minderwertigkeit von Organen“).
Het minderwaardigheidsgevoel van een individu kan zich ook door de richting van zijn beweging tonen. Ik heb al van de grote afstand tot de levensproblemen, van het halt houden ervoor en van de loslating ervan gesproken. Zonder twijfel kan zo’n houding soms de enig juiste en met het gemeenschapsgevoel in overeenstemming blijken te zijn. De Individualpsychologie is direct bereid zulke gevallen te erkennen, omdat zij aan alle regels en formules slechts een voorwaardelijke geldigheid toekent en dus voor ieder nieuw geval opnieuw bewijzen vraagt. Eén van deze bewijzen is dan geleverd, wanneer de boven aangeduide beweging een gewoonte blijkt te zijn die telkens weer, ofschoon in tegenspraak met het gemeenschapsgevoel, wordt gevolgd. Een andere onjuiste bewegingsvorm kunnen wij in het geheel of gedeeltelijk uitwijken voor een van de levensproblemen waarnemen. Volledig, zoals in de psychose, de zelfmoord, de misdaad, in de habituele perversiteit; gedeeltelijk, zoals in de drankzucht of andere verslavingsvergiftigingen. Als laatste, uit het minderwaardigheidsgevoel voortspruitende soort van beweging wil ik nog noemen de opvallende beperking van de levensruimte en de verminderde breedte van het marsfront, waarbij belangrijke delen van de levensproblemen uitgesloten worden. Ook hier moeten wij als uitzondering laten gelden dat bepaalde personen om een grotere bijdrage tot het welzijn van de gemeenschap te kunnen geven, zich van de oplossing van bepaalde delen van de levenproblemen ontslagen mogen rekenen, zoals de kunstenaar en het genie.
Het bestaan van een minderwaardigheidscomplex in alle gevallen van duidelijke misslag, was mij reeds lang volkomen duidelijk. Om de juiste oplossing van de vraag, hoe uit het minderwaardigheidsgevoel en zijn lichamelijke en geestelijke gevolgen bij het samentreffen met een levensprobleem het minderwaardigheidscomplex ontstaat, heb ik lang geworsteld. Zover ik kan nagaan, heeft deze vraag in de beschouwingen van andere schrijvers steeds op de achtergrond gestaan en is er dan ook geen sprake van, dat zij ooit zou zijn opgelost. Voor mij kwam de oplossing zoals die van alle andere vragen in het gezichtsveld van de Individualpsychologie, waar alles uit een en een uit alles verklaard wordt. Het minderwaardigheidscomplex, dat wil zeggen, het blijvend aanwezig zijn van de gevolgen van het minderwaardigheidsgevoel, het voortdurend vasthouden aan deze gevolgen, is te verklaren uit het grote gebrek aan gemeenschapsgevoel.
Dezelfde belevingen, traumata, situaties en levensvragen, indien er van gelijkheid daarbij sprake kon zijn, hebben bij ieder een ander gevolg, waarbij de levensstijl en zijn gehalte aan gemeenschapsgevoel van beslissende betekenis zijn. Wat in vele gevallen op een dwaalspoor kan leiden en aan de juistheid van deze waarneming kan doen twijfelen, is het feit, dat mensen met een stellig vastgesteld gebrek aan gemeenschapsgevoel (een vaststelling, die ik alleen aan zeer ervaren onderzoekers zou toevertrouwen) tijdelijk wel symptomen van een minderwaardigheidsgevoel, maar geen minderwaardigheidscomplex vertonen. Een dergelijke ervaring kan men soms bij mensen opdoen, die weinig gemeenschapsgevoel bezitten, maar die van toevallig zeer gunstige omstandigheden profiteren. Bestaat er een minderwaardigheidscomplex, dan zal men het echter ook in deze gevallen uit het verleden van de betreffende, uit zijn houding, de verwenning in zijn jeugd, uit de aanwezigheid van minderwaardige organen, uit het gevoel van achteruitzetting in de kindertijd, bevestigd vinden. Men zal zich daartoe ook van andere, later te bespreken middelen van de Individualpsychologie bedienen, zoals van de duiding van de vroegste jeugdherinneringen en van de dromen, van onze ervaringen betreffende de levensstijl en zijn beïnvloeding door de plaats in de kinderrij. Verder is bij het bestaan van een minderwaardigheidscomplex de seksuele houding en ontwikkeling van een individu slechts een deel van het geheel en in het minderwaardigheidscomplex volledig inbegrepen.
Lees verder: Het meerwaardigheidscomplex