Individualpsychologisch Vragenschema voor het begrijpen en behandelen van moeilijk opvoedbare kinderen
Samengesteld en toegelicht door de internationale vereniging voor Individualpsychologie.
1. Sinds hoelang bestaan er klachten? In welke uitwendige en innerlijke situatie was het kind, toen de fouten merkbaar werden?
Van belang zijn: milieuveranderingen, intrede in de school, verandering van school of van onderwijzer, geboorte van een jonger kind, tekort schieten op school, nieuwe vrienden, ziekten van het kind of van de ouders. etc.
2. Viel het kind al eerder op de een of andere manier op? Door lichamelijke of geestelijke achterlijkheid? Door lafheid, slordigheid, teruggetrokkenheid, onhandigheid, jaloersheid? Was het onzelfstandig bij het eten, aankleden, wassen, slapen gaan? Was het bang in het donker of voor de eenzaamheid? Is het op de hoogte betreffende zijn geslachtsrol? Hoe zijn de primaire, secundaire en tertiaire geslachtskenmerken? Hoe beschouwt het het andere geslacht? In hoeverre is het seksueel ingelicht? Stiefkind? Onwettig? Uitbesteed? Hoe waren zijn pleegouders? Heeft het nog contact met hen? Heeft het op tijd leren spreken en lopen? Gemakkelijk of met fouten? Wanneer kreeg het tanden? Heeft het opvallende moeilijkheden met schrijven, rekenen, zingen, zwemmen? Heeft het zich bijzonder sterk aan één persoon gehecht? Aan vader. moeder, grootouders. kinderjuffrouw?
Hierbij is te letten op een vijandige instelling tegenover het leven, op oorzaken die een minderwaardigheidsgevoel konden verwekken, op neigingen om moeilijkheden of bepaalde personen uit te schakelen, en op neigingen tot egoïsme, overgevoeligheid, ongeduld, affectverhoging, activiteit, gulzigheid, hebzucht, voorzichtigheid.
3. Heeft het kind aan zijn omgeving veel last bezorgd? Wat en wie vreest het het meeste? Schreeuwt het wel eens in de slaap? Heeft het in bed gewaterd? Is het heerszuchtig? Ook tegen sterkeren of alleen tegen zwakkeren? Heeft het een groot verlangen getoond om bij een van de ouders in bed te liggen? Is het handig, intelligent? Werd het veel geplaagd of uitgelachen? Toont het zich ijdel op kleren, schoenen, haardos? Peutert het in zijn neus of bijt het op zijn nagels? Gulzig bij het eten? Heeft het wel eens gestolen? Geeft de ontlasting moeilijkheden?
Deze vragen moeten aantonen, of met groter of kleiner activiteit naar de voorrang wordt gestreeld, verder of weerspannigheid de culturele aanpassing van zijn drifthandelingen heeft verhinderd.
4. Sluit het kind gemakkelijk vriendschap of is het onverdraagzaam? Kwelt het dieren of mensen? Sluit het zich vooral bij jongeren, ouderen, bij meisjes of bij jongens aan? Heeft het de neiging om als aanvoerder op te treden? Of sluit het zich van de anderen af? Is het gierig? Verzamelt het graag allerlei? Is het tuk op geld?
Deze vragen betreffen zijn geschiktheid tot contact en de graad van zijn ontmoediging.
5. Hoe is het tegenwoordig in deze opzichten? Hoe gedraagt het zich op school? Gaat het graag naar school, komt het dikwijls te laat, is het voor schooltijd zenuwachtig, gehaast? Verliest het zijn boeken, schooltas, schriften? Is het zenuwachtig bij het huiswerk, bij proefwerken? Vergeet het zijn huiswerk te maken of weigert het dit te doen? Verknoeit het zijn tijd? Is het lui of indolent? Hoe is de concentratie? Stoort het het onderwijs? Hoe is de verhouding tot zijn onderwijzer? Kritisch, arrogant, onverschillig? Vraagt het hulp bij zijn huiswerk of wacht het altijd op aansporing? Is het bij sport en gymnastiek eerzuchtig? Houdt het kind zich geheel of gedeeltelijk voor onbegaafd? Leest het veel? Welke lectuur het liefste? Is het slecht op elk gebied?
Deze vragen geven een inzicht in de voorbereiding van het kind voor de school en in het resultaat van het experiment, dat de school voor het kinderlijke karakter betekent. Verder geven zij een kijk op zijn houding tegenover moeilijkheden.
6. Nauwkeurige informaties over huiselijke omstandigheden, over ziekten in de familie, over alcoholisme, misdadige neigingen, neurosen, debiliteit, lues, epilepsie, over de levensstandaard, over sterfgevallen. Hoe oud is het kind? Is het een wees? Wie domineert in het gezin? Is de opvoeding streng, fitterig, verwennend? Worden de kinderen bang gemaakt voor het leven? Hoe is het toezicht? Heeft het stiefouders?
Men ziet hierdoor het kind in zijn familieverhoudingen en kan beoordelen welke indrukken het daar opdoet.
7. Welke plaats heeft het kind in de kinderrij, oudste, tweede, jongste, enige, enige jongen onder meisjes, enig meisje? Welke rivaliteiten bestaan er? Huilt het gemakkelijk? Lacht het kwaadaardig? Heeft het een blinde neiging om alles en iedereen te kleineren?
Belangrijk voor de karakterologie, inlichtend over de positie van het kind ten opzichte van de anderen.
8. Welke gedachten over beroepskeuze had het kind tot nog toe? Hoe denkt het over het huwelijk? Welk beroep oefenen de gezinsleden uit? Hoe is het huwelijk van de ouders?
Deze vragen maken het mogelijk een oordeel over de moed en het vertrouwen van het kind in de toekomst te vormen.
9. Welke spelen beoefent het bij voorkeur? Wat zijn zijn lievelingsverhalen, lievelingsfiguren uit geschiedenis of literatuur? Stoort het graag de anderen bij hun spel? Verliest het zich in fantasieën? Denkt het nuchter en wijst het de fantasie af? Heeft het dagdromen?
Geeft aanduidingen van voorbeelden in de richting van meerwaardigheid.
10. Vroegste herinneringen? Dromen, die veel indruk maakten of herhaaldelijk terugkeerden? (van vliegen, vallen, geremd zijn, te laat komen voor de trein, wedstrijd, gevangen zijn, angstdromen).
Men vindt zodoende dikwijls een neiging tot isolement, waarschuwende stemmen, die op een overgrote voorzichtigheid wijzen, heerszuchtige neigingen en de voorkeur die aan bepaalde personen, aan passiviteit of activiteit, gegeven wordt.
11. In welk opzicht is het kind ontmoedigd? Voelt het zich achteruit gezet? Reageert het gunstig als men notitie van hem neemt of hem prijst? Heeft het bijgelovige voorstellingen? Trekt het zich voor moeilijkheden terug? Begint het allerlei om het spoedig weer te laten liggen? Voelt het zich onzeker over de toekomst? Gelooft het aan de nadelige invloed van de erfelijkheid? Wordt het door zijn omgeving systematisch ontmoedigd? Heeft het een pessimistische wereldbeschouwing?
Deze vragen verschaffen ons aanknopingspunten voor het probleem of het kind het geloof in zichzelf verloren heeft en over de onjuiste richting waarin het zijn weg zoekt.
12.Verdere slechte gewoonten: trekt het gezichten? Stelt het zich dom, komiek of kinderachtig aan?
Dit zijn weinig moedige pogingen om de aandacht te trekken.
13.Heeft het een spraakgebrek? Is het lelijk? Plomp? Klompvoet? Rachitis? X- of O-benen? Misvormd, abnormaal dik, abnormaal groot of klein? Heeft het oor- of ooggebreken? Is het geestelijk achterlijk, linkshandig? Snurkt het ‘s nachts? Is het opvallend mooi?
Hier gaat het om levensmoeilijkheden, die door het kind meestal overschat worden. Het kan daardoor in een aan houdend ontmoedigde stemming komen. Zo’n moeilijkheid vindt men ook dikwijls bij heel mooie kinderen. Zij staan onder de suggestie dat hun alles geschonken dient te worden, zonder dat zij zichzelf te hoeven in te spannen en verzuimen daardoor de juiste voorbereiding voor het leven.
14.Spreekt het kind openlijk over zijn onbekwaamheid, over slechte “begaafdheid” voor de school? Voor de arbeid? Voor het leven? Heeft het wel eens gedachten aan zelfmoord? Bestaat er verband tussen het tijdstip van zijn tegenslagen en zijn fouten? Overschat het het uiterlijke succes? Is het slaafs? Hangt het de vrome uit? Is het opstandig?
Dit zijn alle uitdrukkingsvormen voor een vergaande ontmoediging, dikwijls eerst opgetreden na vergeefse pogingen om naar boven te komen, die echter door hun ondoelmatigheid, soms ook door een gebrek aan begrip van de omgeving, op niets zijn uitgelopen. Er wordt dan een surrogaat gezocht door bevrediging op een nevengebied. (Nebenkriegsschauplatz).
15.Positieve prestaties van het kind. Zijn deze van een visueel. akoestisch of motorisch type?
Hierin vinden wij een belangrijke vingerwijzing, omdat mogelijkerwijs belangstelling, neiging en voorbereiding van het kind in een andere richting wijzen, dan van hem wordt verlangd.
Op grond van deze vragen, die nooit punt voor punt, maar steeds in de vorm van een gesprek dienen te worden gesteld; nooit volgens een schabloon, maar altijd tegelijk opbouwend, ontstaat steeds zo’n beeld van de persoonlijkheid, dat de fouten en dwalingen wel niet gerechtvaardigd, maar toch begrijpelijk schijnen. De aldus opgespoorde dwalingen dienen steeds vriendelijk, geduldig en zonder dreigementen te worden uiteengezet.
Bij het onderzoek van volwassenen bleek ons het volgende schema van nut te zijn. De geoefende kan zich aan de hand daarvan meestal binnen een half uur een verstrekkend inzicht in de levensstijl van het individu verschaffen.
Mijn inlichtingen verzamel ik, weliswaar niet volgens een strenge regel, ongeveer in de volgende volgorde, waarin de deskundige een overeenstemming met de medische manier van vragenstellen niet zal ontgaan. In de antwoorden op deze vragen vindt de individualpsycholoog een groot aantal gezichtspunten die anders onopgemerkt blijven.
De volgorde is ongeveer aldus:
Welke klachten hebt u?
In welke situatie bevond u zich toen u de verschijnselen opmerkte?
In welke situatie bevindt u zich nu?
Wat is Uw beroep?
Beschrijf mij uw ouders wat betreft hun karakter, gezondheid, eventueel waaraan zij gestorven zijn, en wat betreft hun verhouding tot U.
Hoeveel kinderen telt het gezin, welk rangnummer hebt u in de kinderrij, hoe was de houding van uw broers en zusters tegenover u, hoe staan de anderen in het leven. Zijn zij ook ziek?
Wie was de lieveling van vader of moeder? Hoe was de opvoeding?
Vragen naar tekenen van de verwenning (angstig, schuchter, moeilijk aanknopen van vriendschap, onordelijk, etc.).
Ziekten en het gedrag tegenover die ziekten in de kindertijd.
Vroegste jeugdherinneringen?
Wat vreest u of vreest u het meeste?
Hoe staat u tot het andere geslacht? Als kind en later?
Wat is uw lievelingsberoep? Indien u het niet gekozen hebt, waarom niet?
Heerszuchtig, overgevoelig, driftig, schoolmeesterachtig, eerzuchtig, verlegen, ongeduldig?
Hoe zijn de personen uit uw naaste omgeving? Ongeduldig? Toornig? Liefdevol?
Hoe slaapt u?
Dromen? (van vallen, vliegen; zich herhalende dromen, profetische dromen. Dromen over examens, het missen van een trein, etc.).
Ziekten in de stamboom.
Hier zou ik aan mijn lezers een raad willen geven. Wie tot hier is gekomen, maar de betekenis van de voorafgaande vragen toch niet geheel begrijpt, doet het beste om de lectuur van dit boek weer van voren af aan te beginnen en zich af te vragen of hij niet met te weinig oplettendheid of – wat God moge verhoeden - met een vijandige bedoeling gelezen heeft. Indien ik de betekenis van deze vragen voor de kennis van de bouw van een te onderzoeken levensstijl hier nog nader zou moeten duidelijk maken, zou ik het gehele boek dienen te herhalen, wat niet van mij is te vergen.
Het vragenschema voor het onderzoek van kinderen en de reeks vragen voor het onderzoek van volwassenen kunnen dus heelgoed als test dienen of de lezer mij in mijn uiteenzettingen heeft gevolgd; dit wil tevens zeggen, of hij door de lezing voldoende gemeenschapsgevoel heeft verworven. De belangrijkste taak van dit boek toch is niet slechts om de lezer in staat te stellen anderen te begrijpen en te beoordelen, maar vooral om hem het grote belang van het gemeenschapsgevoel te leren inzien, opdat hij het bij zichzelf tot ontwikkeling kan brengen.