Het heeft alleen betekenis om naar een zin van het leven te vragen, indien men daarbij het betrekkingssysteem “mens - kosmos” in het oog vat, waarbij het gemakkelijk is in te zien dat de kosmos in deze verhouding een vormende kracht bezit. De kosmos is de vader van al het levende. Alle leven is een gestadige worsteling om aan de eisen van de kosmos te voldoen. Het is niet zo, dat wij kunnen aannemen, dat er een drift bestaat, die later in het leven in staat zou zijn alles tot een goed einde te brengen, eenvoudig slechts door zich te ontplooien; aangeboren is iets, dat wezenlijk tot het leven behoort, een streven, een drang, een zich-ontwikkelen, iets zonder hetwelk wij ons het leven in het geheel niet kunnen voorstellen. Leven betekent zich ontwikkelen. De menselijke geest is al te zeer gewoon al het vloeiende in een vorm te brengen, niet de beweging, maar de bevroren beweging te beschouwen, beweging dus, die vorm is geworden. De Individual- psychologie is er sinds haar aanvang op uit, om wat wij als vorm waarnemen weer in beweging om te zetten. Het is algemeen bekend, dat de mens uit een eicel stamt, maar men dient tevens te bedenken, dat in deze eicel de fundamenten voor de toekomstige mogelijkheden liggen. Hoe het leven op aarde is gekomen is een duistere vraag, waarvan wij de oplossing misschien nooit zullen vinden.
De ontwikkeling van de levende natuur uit de eicel, een nietige levende eenheid, kon slechts in overeenstemming met de kosmische invloeden geschieden. Wij kunnen ons voorstellen, zoals bijvoorbeeld de geniale Smuts in zijn “Wholeness and Evolution” gedaan heeft, dat het leven ook in de dode materie bestaat, en zo’n opvatting wordt ons door de moderne fysica gemakkelijk gemaakt, waarin getoond wordt, hoe de electronen zich om het proton bewegen. Of deze opvatting in de toekomst gerechtvaardigd zal blijken, weten wij niet. Wel is het zeker, dat onze opvatting, dat in het begrip leven tevens beweging begrepen is, niet meer bestreden kan worden. Deze beweging is op het zelfbehoud, de vermenigvuldiging, het overwinnend contact met de buitenwereld gericht, en moet dit zijn, wil het individu niet ten onder gaan. In het licht, dat door Darwin met zijn theorie van de teeltkeus ontstoken werd, verstaan wij de uitverkiezing van alles wat aan de eisen van de buitenwereld voldoen kon. De opvatting van Lamarck, die nog dichter bij de onze staat, wijst op de scheppende kracht, die in ieder levend wezen verankerd is. De samenvattende theorie van de scheppende evolutie van al wat leeft leert ons, dat aan de richting van de ontwikkeling van elke soort een doel gesteld is, het doel van de volkomenheid, van de actieve aanpassing aan de eisen van de kosmos.
Bij deze weg van de ontwikkeling moeten wij aanknopen om te begrijpen in welke richting het leven zich beweegt. Daarbij moeten wij bedenken, dat het hier iets nieuws betreft, dat aan de oorsprong van het leven verbonden werd. Steeds en overal gaat het om een overwinning, een te-boven-komen, steeds om het behoud van het individu, van het mensenras, steeds om de poging een gunstige betrekking tussen individu en buitenwereld tot stand te brengen. Deze dwang om een betere aanpassing te bewerkstelligen kan nooit eindigen. Deze gedachte heb ik al in 1902 uitgesproken (“Heilen und Bilden”), en er met nadruk op gewezen, dat bij deze actieve aanpassing elk mistasten een gestadige bedreiging vormt en dat de ondergang van volken, families, personen, diersoorten en planten aan dergelijke fouten is toe te schrijven.
Ik spreek hier van een actieve aanpassing en schakel daarmede de fantasieën uit, die deze aanpassing òf aan een bestaande situatie óf aan de dood van al wat leeft willen verbinden. Hier is integendeel sprake van een aanpassing “sub specie aeternitatis”, omdat alleen die lichamelijke en psychische ontwikkeling juist is, die ook voor de verste toekomst als juist kan gelden. Vervolgens houdt het begrip van een actieve aanpassing in, dat lichaam en geest, evenals de gehele organisatie van het leven, deze uiteindelijke aanpassing, dus de bemeestering van alle door de kosmos gegeven voor- en nadelen, moeten nastreven. Toestanden van schijnbaar evenwicht, van stilstand, die wellicht gedurende enige tijd stand kunnen houden, gaan niettemin onder het belang van de waarheid na korter of langer tijd te gronde.
Wij bevinden ons midden in de stroom van de evolutie, maar beseffen dit evenmin als wij de draaiing van, de aarde opmerken. In het kosmische verband, waarin het leven van het individu een deel is, is het streven naar een overwinnende aanpassing een dwingende voorwaarde. Zelfs indien men er aan wilde twijfelen, of het streven naar overwinning al bij de aanvang van het leven bestond, dan stelt de loop van biljoenen jaren ons toch klaar voor ogen, dat nu het streven naar meer volkomenheid een aangeboren erfdeel is, dat in ieder mens aanwezig is.
Deze beschouwing leert ons nog iets anders. Niemand weet wat de enig juiste weg is. De mensheid heeft herhaaldelijk pogingen gedaan om zich dit einddoel van de menselijke ontwikkeling voor te stellen. Dat de kosmos in het behoud van het leven een actief belang zou stellen, is nauwelijks meer dan een vrome wens. Deze kan echter als zodanig in de godsdienst, in moraal en ethiek, als een sterke drijfveer ter bevordering van het welzijn van de mensheid van nut zijn, en is dit ook geweest. Ook de verering van een fetisj, een hagedis, een fallus - als fetisj van een prehistorische stam - schijnt ons wetenschappelijk niet gerechtvaardigd. Wij mogen echter niet vergeten, hoe dergelijke primitieve wereldbeschouwingen de samenleving, het gemeenschapsgevoel, bevorderd hebben, omdat ieder, die in de ban van dezelfde religieuze gedachtewereld stond, als een broer, als tabu werd aangezien en de bescherming van de stam deelachtig was.
De beste voorstelling, die men tot nu toe van de ideale verheffing van de mensheid heeft gekregen, is het Godsbegrip. (Jahn und Adler. “Religion und Individualpsychologie“. Verlag Dr. Passer. Wien 1933). Het Godsbegrip sluit zonder twijfel de beweging naar het doel van de volkomenheid in, geeft het een duidelijke vorm en komt daardoor aan het diepe verlangen van de mens, de volkomenheid te benaderen, op de beste wijze tegemoet. Wel schijnt het, dat iedereen zich zijn God anders voorstelt, en zo bestaan er ook Godsvoorstellingen, die weinig met het principe van de volkomenheid stroken. Van het zuiverste Godsbegrip kunnen wij echter zeggen: hier is het gelukt om het doel van de volkomenheid in een concreet beeld te vatten. De oerkracht, die werkzaam was bij het scheppen van de richtende religieuze doeleinden, welke tot een verbondenheid van de mensheid moesten voeren, was geen andere dan het gemeenschapsgevoel, dat als een vrucht van de evolutie en als de krachtbron van het opwaarts streven te beschouwen is.
Natuurlijk bestaan er vele zulke pogingen om aan dit doel van de volkomenheid een zichtbare vorm te geven. Wij Individualpsychologen, vooral de artsen onder ons, die met de mislukkingen te doen hebben, met mensen, die aan een neurose of een psychose lijden, die delinquent geworden zijn, met drankzuchtigen etc., wij zien ook in hen de werkzaamheid van dit doel van de volkomenheid, maar in een richting, die met het gezond verstand in zoverre in tegenspraak is, dat wij de juistheid van dit doel van de volkomenheid niet kunnen erkennen. Indien iemand bijvoorbeeld dit doel daardoor concreet wil maken, dat hij over anderen wil heersen, dan schijnt ons dit ideaal van de volkomenheid al daarom ondeugdelijk om de enkeling en de massa te besturen, omdat niet iedereen zich dit doel kan stellen, en hij, die het kiest, met de stroom van de evolutie in tegenspraak moet komen, de realiteit geweld aan zou moeten doen en zich vol angst tegen de waarheid en haar aanhangers zou moeten teweerstellen. Indien wij mensen aantreffen, die zich als ideaal gesteld hebben op anderen te steunen, dan schijnt ook dit doel van de volkomenheid tegen het verstand in te druisen. Indien een ander misschien zijn doel daarin vindt, de vragen van het leven onopgelost te laten, uit vrees voor nederlagen, die het tegendeel van zijn doel van de volkomenheid zouden betekenen, dan komt ons ook dit doel, ofschoon het velen aannemelijk schijnt, hoogst ongeschikt voor.
Wanneer wij onze blik verruimen en de vraag opwerpen: wat is met die levende wezens gebeurd, die zich een onjuist ideaal van de volkomenheid hebben gesteld, wiens actieve aanpassing niet gelukt is, omdat zij de onjuiste weg hebben ingeslagen en de weg tot bevordering van het algemeen welzijn niet gevonden hebben? - dan leert ons de ondergang van soorten, rassen, stammen, families en duizenden enkelingen van wie niets is overgebleven, hoe noodzakelijk het voor de enkeling is een enigszins juiste weg naar het doel van de volkomenheid te vinden.
Wij vinden het tegenwoordig vanzelfsprekend, dat het ideaal van de volkomenheid de richting aangeeft voor de ontwikkeling van het geheel van een persoonlijkheid, voor al zijn uitdrukkingsbewegingen, zijn beschouwen, zijn denken, zijn voelen, zijn wereldbeschouwing. En het is even duidelijk en voor iedere individualpsycholoog begrijpelijk, dat elke richting, die enigermate van de waarheid afwijkt, op schade, zo niet, op de ondergang, voor de betreffende moet uitlopen. Daarom zou het een gelukkige vondst zijn, wanneer wij meer zekerheid konden krijgen over de richting, die wij hadden in te slaan. Want wij bevinden ons nu eenmaal in de stroom van de evolutie en moeten hem volgen. Ook hier heeft de Individualpsychologie veel tot stand gebracht. Zij heeft uit tal van ervaringen een zienswijze gewonnen, die ons in staat stelt de richting naar de ideale volkomenheid enigermate te begrijpen en wel in haar vaststelling van de norm van het gemeenschapsgevoel.
Gemeenschapsgevoel betekent het streven naar een gemeenschapsvorm, die eeuwig moet worden gedacht, zoals deze bijvoorbeeld zou zijn als de mensheid het doel van de volkomenheid reeds had bereikt. Het gaat dus nooit om een bestaande gemeenschap of samenleving, evenmin om politieke of religieuze vormen, maar om die vorm, die het best voor de volkomenheid in aanmerking komt. Het doel zou zo moeten zijn, dat het de ideale gemeenschap van de gehele mensheid omvat als laatste vervulling van de evolutie.
Natuurlijk zal men vragen hoe ik dit alles weet. Zeker niet uit de directe ervaring en ik moet dan ook toegeven, dat diegenen gelijk hebben, die in de Individualpsychologie een brokstuk metafysica ontdekken. Sommigen prijzen dit, anderen keuren het af. Er bestaan helaas velen, die een onjuiste mening over de metafysica hebben, die alles wat zij niet direct begrijpen uit het leven van de mensheid zouden willen uitschakelen. Daarmede zou echter iedere ontwikkelingsmogelijkheid en iedere nieuwe gedachte verhinderd worden. Iedere nieuwe idee ligt buiten de onmiddellijke ervaring. De directe ervaring doet nooit iets nieuws ontstaan; dit doet alleen de samenvattende idee, die deze feiten verbindt. Men kan dit speculatief noemen of transcendentaal, maar er bestaat geen wetenschap, die niet in het metafysische uitmondt. Ik bespeur geen enkele reden om de metafysica te vrezen. Zij heeft het leven van de mensen en hun ontwikkeling in de hoogste mate beïnvloed. Wij zijn niet met de absolute waarheid begiftigd en zijn daarom genoodzaakt over onze toekomst, over het resultaat van onze handelingen na te denken. Onze idee van het gemeenschapsgevoel als hoogste vorm van de mensheid is de voorstelling van een toestand waarin wij ons alle levensvragen, alle betrekkingen tot de buitenwereld, als opgelost denken. Zo’n richtend ideaal, dit richtinggevende doel, dit doel van de volkomenheid, moet in zich het doel van een ideale gemeenschap dragen, omdat alles wat wij waardevol in het leven vinden, alles wat bestaat en bestendigd is, het eeuwigheidsproduct van het gemeenschapsgevoel is.
In de vorige hoofdstukken heb ik de aanwezigheid, de werking en de gebreken van het tegenwoordige gemeenschapsgevoel in het individu en bij de massa beschreven en in het belang van de mensenkennis, van de karakterologie, heb ik getracht aan de hand van mijn ervaringen uiteen te zetten hoe men de bewegingswet en haar fouten van enkeling en massa kan bestuderen. De Individualpsychologie beziet al haar goed gefundeerde ervaringen van het standpunt van haar wetenschappelijke inzichten, die een systeem vormen, dat onder de dwang van de ervaringen is opgebouwd. De aldus verkregen resultaten zijn zonder onderlinge tegenstrijdigheid en worden door het gezond verstand gerechtvaardigd. Alle eisen, die aan een streng wetenschappelijke leer gesteld mogen worden, zijn in de Individualpsychologie vervuld; een zeer groot materiaal van feiten is verzameld, het systeem is met deze feiten in overeenstemming en de oefening van het vermogen om te “raden” in de richting van het gezond verstand is aan de hand van de ervaring meer en meer ontwikkeld. Dit vermogen om te raden, deze geoefende intuïtie, is in staat de ervaringen in samenhang met het systeem te ordenen. Deze geoefende intuïtie is des te meer noodzakelijk, omdat ieder geval er anders uitziet en daarom steeds een hernieuwde inspanning van het kunstvolle raden verlangt.
Indien ik er nu toe over ga om het recht van de Individualpsychologie als wereldbeschouwing te doen gelden en te verdedigen, door haar aan te wenden om de zin van het leven beter verstaanbaar te maken, dan moet ik beginnen met van alle morele en religieuze, over deugd en ondeugd oordelende, zienswijzen af te zien, ofschoon ik er altijd van overtuigd ben geweest, dat deze stromingen, evengoed als tal van politieke bewegingen, er steeds op uit waren om met de zin van het leven rekening te houden. Evengoed als de Individualpsychologie zijn ook zij onder de pressie van het gemeenschapsgevoel gegroeid. Het standpunt door de Individualpsychologie tegenover hen ingenomen, wordt door haar wetenschappelijk standpunt, alsmede door haar bedoeling tot versterking van het gemeenschapsgevoel, bepaald. Ik zou iedere stroming voor gerechtvaardigd willen houden, die door haar richting het bewijs levert, dat zij door het streven naar een verhoging van het welzijn van de gehele mensheid werd geleid. Daarentegen zou ik iedere stroming verkeerd willen noemen, welke met dit welzijn in strijd is, of die doortrokken is van de formule van Kaïn: “Waarom zou ik mijn naaste liefhebben?”
Steunend op de voorafgegane uiteenzettingen kan ik in een verkorte bewijsvoering het feit constateren, dat wij bij onze intrede in het leven alleen datgene vinden, wat onze voorvaderen als bijdrage tot de evolutie, tot hogere ontwikkeling van de mensheid, tot stand hebben gebracht. Al dit feit op zichzelf kan ons duidelijk maken hoe het leven verder wentelt, hoe wij een toestand van grotere bijdrage, groter coöperatievermogen naderen, waardoor de enkeling meer en meer een deel van het geheel zal worden. Alle vormen van ons maatschappelijk leven zijn natuurlijk als pogingen en proefnemingen voor deze eindtoestand te beschouwen, waarbij alleen datgene in stand zal blijven, wat zich in de richting van de ideale gemeenschap beweegt.
Dat dit streven, ofschoon herhaaldelijk van een eerbiedwekkende menselijke kracht getuigend, toch in vele opzichten onvolkomen is en soms zelfs een dwaling blijkt te zijn, wijst er slechts op, dat het het menselijk vermogen niet gegeven is om op de weg van de evolutie volgens de “absolute waarheid” voort te schrijden. Wel kunnen wij deze absolute waarheid naderen. Er zijn bovendien een groot aantal uitingen van gemeenschapszin, die alleen in een bepaald tijdperk of een bepaalde situatie passen, terwijl zij in een later tijdperk of in een andere situatie schadelijk zullen werken. Het enige, dat ons er voor kan behoeden aan een bepaald schema vast te houden en aan het kruis van een schadelijke fictie te worden genageld, is het algemeen welzijn als leidende ster te volgen. Onder deze hoede zullen wij de weg beter en zonder grote misstappen ver- mogen te volgen.
Het algemeen welzijn en de voortschrijdende ontwikkeling van het mensdom steunen op de onvergankelijke bijdragen van onze voorvaderen. Hun geest leeft eeuwig, zij zijn onsterfelijk in hun werken, zoals anderen in hun kinderen. Op deze beide pijlers steunt de duurzaamheid van het menselijk geslacht.
De mens behoeft dit alles niet te weten, de feiten tonen het echter aan. Ofschoon wij dikwijls in het duister tasten, schijnt mij de vraag naar de juiste weg in principe te zijn opgelost. Zonder over elk speciaal geval een zeker oordeel te kunnen hebben, mogen wij zeggen: de beweging van de enkeling of van de massa kan alleen voor ons als waardevol gelden, indien ze waarden schept voor de eeuwigheid, voor de hogere ontwikkeling van de mensheid. Om deze stelling van haar kracht te beroven, mag men zich noch op eigen, noch op vreemde domheid beroepen. Dat het niet om het bezit ván, maar om het streven náár de waarheid gaat, spreekt vanzelf.
Dit alles dwingt nog des te meer, indien wij de vraag onder de ogen zien: wat is geschied met hen, die niets tot het algemeen welzijn hebben bijgedragen? Het antwoord luidt: zij zijn tot op de laatste rest verdwenen. Niets, is er van hen overgebleven, zij zijn met lichaam en ziel uitgewist, de aarde heeft hen verzwolgen. Het is met hen gegaan als met uitgestorven diersoorten, die de harmonie niet konden vinden met de kosmos en zijn invloeden. Hier bestaat een onvermurwbare en geheimzinnige wetmatigheid, alsof de eisende kosmos beveelt: “Weg met u! U heeft de zin van het leven niet verstaan. Voor u is er geen toekomst.”
Ongetwijfeld is deze wet wreed en te vergelijken met de wrede goden en tabugedachten van oude volken, die ieder met de ondergang bedreigden, die zich tegen de gemeenschap vergreep. Zo wordt door de eeuwen de nadruk gelegd op de bestendigheid, de eeuwige waarde van de bijdragen van diegenen, die iets voor het algemeen welzijn tot stand brachten. Natuurlijk zijn wij verstandig genoeg om te beseffen, dat wij niet in elk speciaal geval nauwkeurig kunnen aangeven, wat voor de eeuwigheid is berekend en wat niet. Wij zijn er integendeel van overtuigd, dat wij in ons oordeel kunnen falen en dat alleen een zeer nauwgezet en objectief onderzoek, zeer dikwijls pas de afloop van de dingen, deze vraag kan beantwoorden. Misschien zou het al een grote vooruitgang zijn, indien wij leerden te vermijden wat niet tot de gemeenschap bijdraagt.
Ons gemeenschapsgevoel reikt tegenwoordig veel verder dan vroeger. Zonder het te weten trachten wij in de opvoeding, in het gedrag van de enkeling en van de massa, in godsdienst, wetenschap en politiek, de richting naar de toekomstige welvaart van de mensheid, ofschoon nog dikwijls op een verkeerde manier, te bevorderen. Natuurlijk is hij dichter bij het verstaan van de toekomstige harmonie, die het betere gemeenschapsgevoel bezit. Over het geheel genomen heeft zich de sociale gedachte, dat de struikelende moet worden ondersteund en niet ter neer geworpen, meer en meer baan gebroken.
Indien wij de hierboven uiteengezette opvattingen op ons tegenwoordige cultuurleven toepassen en bedenken, dat reeds het kind zijn maat van gemeenschapsgevoel - indien later niet corrigerend wordt ingegrepen -onveranderlijk voor zijn gehele leven vastlegt, dan richten wij onze blik direct op bepaalde, algemeen heersende toestanden, die een vernietigende invloed op de ontwikkeling van het kinderlijke gemeenschapsgevoel hebben. Bijvoorbeeld het feit van de oorlog en zijn glorificatie in de school. Onwillekeurig richt het kind, dat wellicht nog onrijp en met een zwak gemeenschapsgevoel begiftigd is, zich op een wereld in, waar het mogelijk is mensen te dwingen tegen machinegeweren en gifgassen te strijden en waar het als eervol wordt beschouwd zoveel mogelijk medemensen te doden. Op kleinere schaal werkt het feit van de doodstraf. Hiervan wordt de schade voor het kinderlijk gemoed slechts weinig verminderd, omdat het hier niet zozeer om medemensen als om “tegenmensen” gaat. Zelfs de bruuske kennismaking met het probleem van de dood kan kinderen met een geringe neiging tot coöperatie tot een plotselinge afsluiting van het gemeenschapsgevoel bewegen. Op dezelfde wijze kunnen meisjes worden geschaad, die door een onbedachtzame omgeving met het liefdes-, voortplantings- en geboorteprobleem als met iets schrikwekkends worden in kennis gebracht.
Met een overgrote druk bedreigt het onopgeloste economische probleem het zich ontwikkelende gemeenschapsgevoel. Zelfmoord, misdaad, slechte behandeling van mismaakten, ouden van dagen, bedelaars; vooroordelen en onrechtvaardige behandeling van personen, dienstpersoneel, vreemde rassen en godsdienstige sekten: mishandeling van zwakken en kinderen, huwelijkstwisten en pogingen om de vrouw op een of andere manier als minderwaardig voor te stellen, prat gaan op geld of geboorte, kliekgeest en de invloed daarvan ook in de hoogste kringen, kunnen, evenals verwenning en verwaarlozing, reeds vroegtijdig een einde aan de ontwikkeling tot medemens maken. Zoals de zaken nu staan kunnen wij, om de aangerichte schade te verhelpen, naast onze pogingen om de geneigdheid van het kind tot samenwerking te herstellen, hem tijdig trachten duidelijk te maken, dat de wereld op dit tijdstip nog pas een betrekkelijk laag niveau van gemeenschapsgevoel heeft bereikt en dat een echt medemens zich tot taak moet stellen ten bate van het algemeen werkzaam te zijn. Wij mogen de ontwikkeling van de mensheid niet van een of andere duistere ontwikkelingstendens of van het werk van anderen verwachten.
Pogingen, ook al worden ze met de beste bedoelingen ondernomen, om de hogere ontwikkeling door een van de zo straks genoemde euvelen te bereiken, door oorlog, doodstraf of door rassen- en godsdiensthaat, maken de volgende generatie steeds afvallig van het gemeenschapsgevoel en veroorzaken daardoor een belangrijke verergering van alle slechte gevolgen. Het is belangwekkend, dat daarmede bijna regelmatig een bagatellisering van het leven, van de kameraadschap en de liefde gepaard gaat, waaraan men de verzwakking van het gemeenschapsgevoel duidelijk kan waarnemen.
In het voorafgaande heb ik voldoende materiaal aangedragen, om de lezer duidelijk te maken, dat mijn overtuiging, dat het individu in zijn ontwikkeling alleen op de goede manier verder komt, indien het als deel van het geheel leeft en streeft, op wetenschappelijke gronden berust. De onbeduidende tegenwerpingen van individualistische zienswijzen zijn tegenover deze opvatting krachteloos. Ik zou dit op allerlei manieren kunnen bewijzen. Al onze functies schijnen er op berekend te zijn, niet om de gemeenschap tegen te gaan, maar om de enkeling met de gemeenschap te verbinden. “Zien” wil zeggen opnemen, vruchtbaar maken, wat op het netvlies valt. Zien is niet slechts een fysiologische verrichting, maar toont de mens als deel van het geheel, die neemt en geeft. Door het zien, horen en spreken verbinden wij ons met de anderen. De mens ziet, hoort en spreekt alleen dan goed, wanneer zijn belangstelling in de buitenwereld hem met de anderen verbindt. Zijn verstand, zijn common sense, is aan de contróle van zijn medemensen en van de absolute waarheid blootgesteld en streeft naar de eeuwige juistheid. Onze esthetische gevoelens en zienswijzen, die misschien nog de sterkste beweegkracht voor onze daden uitmaken, hebben alleen dan waarde voor de eeuwigheid, indien zij zich in de stroom van de evolutie voor het welzijn van de mensheid bevinden. Al onze lichamelijke en geestelijke functies zijn juist, normaal, gezond, voorzover zij voldoende gemeenschapsgevoel bevatten en doeltreffend voor de coöperatie zijn.
Wij spreken van deugd en bedoelen dat iemand mee doet; van ondeugd en menen dat hij de samenwerking belemmert. Alles, wat wij een mislukking noemen, is dit daarom, omdat het de ontwikkeling van de gemeenschap tegengaat, onverschillig of het moeilijk opvoedbare kinderen, neurotici, misdadigers of zelfmoordenaars betreft. In al deze gevallen ontbreekt de bijdrage. Nergens in de geschiedenis van de mensheid worden mensen gevonden, die geïsoleerd leven. De ontwikkeling van het mensdom was alleen mogelijk, doordat het een gemeenschap vormde en in een streven naar volkomenheid zich de ideale gemeenschap als doel stelde. In alle bewegingen. alle functies van de mens komt tot uiting of hij deze richting heeft gevonden, omdat de mens onverbiddelijk door het gemeenschapsideaal bestuurd, tegengehouden, bestraft, geprezen of geholpen wordt, zodat iedere afdwaling niet alleen moet worden verantwoord, maar ook geboet. Dit is een harde, zelfs wrede wet. Zij, die al een krachtig gemeenschapsgevoel ontwikkeld hebben, zijn er voortdurend op bedacht de hardheid voor hen, die verkeerde wegen gaan, te verzachten, alsof zij begrepen hadden: dit zijn mensen, die de goede weg hebben gemist, door oorzaken, die de Individualpsychologie in staat is om aan te wijzen. Indien zij wisten hoe zij, door de stroom van de evolutie te vermijden, verkeerd zijn gegaan, dan zouden zij hun wegen verlaten en zich bij de anderen aansluiten.
Alle problemen van het mensenleven verlangen geschiktheid en voorbereiding tot samenwerking. In de stemming van samenwerking is moed en geluk inbegrepen. Alle karaktertrekken bewijzen de graad van het gemeenschapsgevoel en volgen de lijn, die volgens de mening van het individu naar het doel van de superioriteit voert. Zij zijn richtlijnen, samen geweven met de levensstijl, die ze gevormd heeft en telkens weer aan de dag doet treden. Onze taal is te arm om de fijne schakeringen van het zielenleven in woorden weer te geven, zoals wij met karaktertrekken niettemin plegen te doen. Daardoor zien wij de verscheidenheid over het hoofd, die achter onze woorden verborgen ligt en schijnen er voor hen, die zich aan woorden vastklampen, tegenstrijdigheden te bestaan, zodat de eenheid van het zielenleven hun nooit duidelijk wordt.
Misschien zal menigeen het best door het eenvoudige feit worden overtuigd, dat alles wat wij een misgreep of mislukking noemen, door een gebrek aan gemeenschapsgevoel wordt gekenmerkt. Alle gebreken in het leven van kind en volwassene, alle verkeerde karaktertrekken, die in het gezin, de school, het leven, in de betrekking met anderen, in het beroep of in de liefde aan de dag komen, stammen uit een gebrek aan gemeenschapsgevoel in een oneindig aantal variaties.
De nauwkeurige waarneming van het leven van de enkeling en van de massa, zowel in het verleden als in het heden, laat ons het worstelen van de mensheid zien om een sterker gemeenschapsgevoel, en het is nauwelijks twijfelachtig of de mensheid moet van dit probleem afweten en er van doordrongen zijn. Wat in de tegenwoordige tijd op ons drukt, komt voort uit een gebrek aan sociale vorming. Wat ons dringt om op een hogere trap te komen, ons van onze fouten te bevrijden is het beknelde gemeenschapsgevoel. Het leeft in ons en probeert de overhand te verkrijgen, maar schijnt niet sterk genoeg om alle weerstanden te overwinnen.
Wij mogen verwachten, dat in een verre toekomst, mits aan de mensheid genoeg tijd wordt gelaten, de kracht van het gemeenschapsgevoel over alle uitwendige weerstanden zal zegevieren. Dan zal de mens het gemeenschapsgevoel even gemakkelijk in toepassing brengen als hij nu ademt. In afwachting daarvan blijft ons niets anders over, dan deze noodzakelijke loop van de dingen te verstaan en aan anderen te leren.
Lees verder: Verhouding van patiënt tot raadgever