Theorie:
elektronenstructuur/orbitalen van N en O vergelijken met N2 en O2
factoren geven die de reactiesnelheid beïnvloeden en hun invloed op de ligging van het evenwicht geven
verband geven tussen evenwichtsconstante en de standaardreductiepotentiaal + voorbeeld geven
Oefeningen:
massa van een stof bereken om een buffer te krijgen met een pH van 3.9 + de pH berekenen na toevoeging van een andere stof
bepalen of een joodtrichloride polair is of niet + een voorbeeld geven met dezelfde hybridisatie maar met omgekeerde polariteit
Theorie:
Welke rollen kan water allemaal aannemen in de chemie? Is water in dat geval sterk of zwak? Toon steeds aan met een reactievergelijking als voorbeeld (6p)
Wat is het stationariteitsprincipe en wat is het gevolg ervan? Geef ook een voorbeeld. (4p)
Is er een verband tussen de zuurtegraad en het redoxpotentiaal van een chemische reactie? Zoja, verklaar aan de hand van een voorbeeld. (4p)
Oefeningen: (4p)
NaOH oplossing met een concentratie van 2,8x10-8, bereken de pH.
H2 en F2 vormt 2HF bij een temperatuur van 400K, is deze reactie aflopend?
Theorie:
Hoe kan je het evenwicht veranderen naar de kant van de producten? Leg uit met een formule of met een grafiek. Welke invloed heeft dit op de kinetica van een reactie?
Hoe kan je de structuur van een molecule bepalen? Geef stappen en 4 voorbeelden
Wat is de formule van K bij redoxreacties? afleiding formule & bespreek factoren
Oefeningen:
pH
pH van een buffer (concentraties HF en NaF gegeven)
pH van diezelfde buffer + 20 ml 0,050 M KOH
pH van 20 ml 0,050 M KOH in 100 ml water
Bereken de roosterenergie van BaO. Gebruik Madelung van NaCl. Waarom mag je die laatste gebruiken?
Theorie:
Wat doet de snelheid vertragen van een chemische reactie en wat zijn hiervan de gevolgen (leg uit via een formule of een grafiek)
Welke twee vuistregels zijn er voor een buffermengsel + geef de afleiding hiervan + het verband tussen de pH en titratie + is bloed een goede buffer
Theorie
1a. Geef alle k's die in de cursus aan bod kwamen. Geef vergelijkingen hiervan indien relavant.
1b. Bepaal een k uit 1a.
1c. Geef het verband tussen k (algemeen) en K (algemeen).
2. Zijn volgende moleculen polair of apolair? (doe dit stap voor stap volgens het VESPR-model)
3. Leg het gemeenschappelijk-ioneffect uit. Bepaal het verschil tussen dit met een sterk en een slecht oplosbaar zout. Geef een voorbeeld van elk.
Theorie
Vraag 1:
a. Geef een overzicht van alle soorten K's die aan bod gekomen zijn in deze cursus.
- Geef voor elk van deze K’s een voorbeeld waarvoor je de reactievergelijking uitschrijft en de precieze K definieert.
- Geef waar mogelijk een indicatie over de grootte van de K (<< 1; = 1 ; >>1), niet specifiek voor jouw voorbeeld maar algemeen voor dat soort K.
b. Werk voor één voorbeeld (uit vraag a.) uit hoe je de K theoretisch kan bepalen (in het algemeen, zonder de concrete berekening).
c. Geef ook een eventueel verband tussen K (algemeen) en k en licht kort toe.
Vraag 2:
a. Licht aan de hand van een schema toe hoe de elektronenstructuur van homo-diatomaire moleculen afgeleid wordt (algemeen). Pas dit toe op:
b. N2 c. O2 d. F2
e. Zijn er gevolgen voor de edelgassen? Licht kort toe. Leg het energiediagram van diatomaire bindingen uit. Werk dit uit voor O2, N2 en F2.
Theorie:
Verklaar het gemeenschappelijk ion effect.
Leg tautomerie uit en geeft een voorbeeld.
Oefeningen:
Zeggen of het gegeven molecule polair of apolair is.
Theorie
Hoe kan de snelheid van een chemische reactie beïnvloed worden? Geef ook steeds aan of de ligging van het evenwicht verandert.
Leid een verband af tussen standaardpotentialen van redoxhalfreacties en de evenwichtsconstante voor de gehele reactie. Trek ook een conclusie over het evenwicht van de reactie. Illustreer met een voorbeeld.
Theorie:
1. Welke factoren hebben een invloed op de reactiesnelheid? Als de reactiesnelheid verandert, heeft dat een invloed op het evenwicht?
2. Bespreek het verband tussen de ideale gaswet en de Van Der Waalsvergelijking (BOD).
Oefeningen:
1. Evenwichtsconstante berekenen van een neerslagreactie en die vergelijken met de oplosbaarheidsconstante.
2. pH berekenen van een zout (hydrolyse dus).
Theorie:
1. Verklaar het gemeenschappelijk ion effect.
2. Bij welke soort reactie gebruik je een katalysator en waarom + vb?
3. Wat bepaalt de waarde van het coördinatiegetal bij een complex ion?
Oefeningen:
1. Berekenen van een celpotentiaal
2. Vanaf welke temperatuur zal de volgende reactie spontaan lopen? Vul eerst de coëfficiënten aan:
Fe2O3 + H2O wordt Fe + H2
Theorie:
1. Verklaar het al dan niet voorkomen van een dipoolmoment en het belang hiervan. (/6)
2. Verklaar de zure/basische eigenschappen van kationen. Zijn dit sterke of zwakke zuren/basen? (/4)
3. Wat zijn de drijvende krachten achter het vormen van complexe ionen. Verduidelijk met voorbeelden. Bespreek in termen van de factoren die de stabiliteitsconstante bepalen. (/4)
Oefeningen:
1. Grafisch bepalen van orde, k en halfwaardetijd. (/2)
2. Berken de waarde KB voor CH3COO- (bij 25°C) aan de hand van thermodynamische gegevens. Vergelijk met de waarde die je kan afleiden uit de tabellen met zuurconstanten. (/2)
Theorie:
1. Bij welke soort reacties werkt een katalysator optimaal. Verklaar en argumenteer duidelijk.
2. Bespreek de dissociatie van een diprotonisch zuur.
Oefeningen:
1. Bereken de potentiaal van een galvanische cel
2. Vanaf welke temperatuur zal de volgende reactie spontaan lopen? Vul eerst de coëfficiënten aan:
Fe2O3 + H2O wordt Fe + H2
Theorie:
1. Vergelijk de temperatuursafhankelijkheid van de snelheidscste met deze van de evenwichtscste ( in formulevorm en grafisch).
2. Bestaat er een verband tussen de zuurtegraad en de redoxpotentiaal van een oplossing ? Beargumentter en geef voorbeelden van je stellingen.
Oefeningen:
1. Bepaal grafisch de activeringsenergie van een reactie (je krijgt de reactievgln gegeven en dat ze van de 2e orde is en dan krijg je ook een tabel met T-waarden in en k-waarden.
Bereken k voor een temperatuurwaarde die niet in de tabel staat.
2. Bereken de roosterE van MgO met de Madelungcste van NaCl (gegeven). Waarom mag je hier de Madelungcste van NaCl gebruiken ?
Theorie:
1. Bespreek de werking van een katalysator. Geef een voorbeeld. Bespreek het verband met thermodynamica.
2. Bestaat er een verband tussen de zuurtegraad en de redoxpotentiaal van een oplossing? Argumenteer waarom wel of niet, en geef voorbeelden van je stelling.
Oefeningen:
1. Gegeven een 8,4x10(-4)M oplossing van het zuur HA. Van dit zuur komt in oplossing 9,2*10³ % gedeprotoneerd voor. Bereken de pH van de oplossing en de pKa van dit zwakke zuur.
2. Bereken de roosterenergie voor CaO. Gebruik als Madelungconstante die van NaCl. Waarom mag je deze gebruiken?
Theorie:
1. Wat kan je afleiden uit de plaats van element in het Periodiek Systeem over zijn chemische eigenschappen?
2. Geef de 2 vuistregels voor het maken van een bufferoplossing. Leid deze regels ook af aan de hand van de begrippen buffercapaciteit en neutralisatiegraad. Geef de relatie met pH-titraties. Verklaar de bufferende werking van bloed. Is bloed ook een goede buffer?
Oefeningen:
1. Stel de correcte redoxreactie op voor volgende twee koppels (essentiële reactievergelijking, niet stoffenreactievergelijking). Toon aan met berekeningen dat het over een aflopende reactie gaat bij kamertemperatuur.
Redoxkoppels: MnO4-/MnO2
SO4(2-)/SO3(2-)
2. Bepaal aan de hand van de experimentele gegevens (tabel met gegevens gegeven) de orde ten opzichte van de ammoniumionen. Bepaal grafisch de snelheidsconstante en de halfwaardetijd.
Theorie:
1. Vergelijk de temperatuursafhankelijkheid van de snelheidsconstante met die van de evenwichtsconstante.
2. Schrijf het verband tussen de standaardredoxpotentiaal en de evenwichtsconstante.
Oefeningen:
1. Bereken de pH van een stof voor het toevoegen van een base en erna
2. Geef hybridisatie van SnCl3 met geometrie, polariteit enz.
Theorie:
1.a) Gegeven: MgO en NaCl met hetzelfde kristalrooster en 2 smelttemperaturen die bij deze stoffen horen. Een stof met een hogere absolute waarde van roosterenergie, heeft meestal ook een hogere smelttemperatuur. Welk smeltpunt hoort bij welke stof? Bereken dit adhv de fysische berekening. Is er nog een alternatieve berekeningsmethode? Kan je een verschil verwachten tussen deze twee methodes?
b) Deze 2 stoffen worden allebei apart in een beker water gedaan. Verandert de pH?
2.a) Waarom is het zeer waarschijnlijk dat reacties met een hoge moleculariteit opgedeeld worden in reacties met een lagere moleculariteit? Wat heeft dit voor invloed op de reactiesnelheid van de globale reactie?
b) gegeven: de reactie van ozon met de verschillende deelreacties. Bewijs dat v= k. [o3]².[o2]-¹
3. Wat is een buffer? Leid de bufferformule af. Wat zijn de kenmerken van een buffer (je moet ze niet afleiden). Wat zijn de vuistregels voor een buffer met een goede capaciteit?
4. Een entropietoename gaat gepaard met een spontaan proces. juist, soms juist, fout. omcirkel het juiste antwoord en argumenteer.
Oefeningen:
1. Geef lewisstructuur, polariteit, sferisch getal, hybridisatie, geometrie van XeF2 en PBr2
2. Gegeven de volgende galvanische cel. bereken de potentiaal (concentraties zijn ook gegeven):
(Cd l Cd²+ (... M) ll HIO (... M), I3- (...M), pH=5 ll Pt)
1.Bespreek de structuur van N2 en O2. vergelijk ze ook met elkaar.
2.Is er een verband tussen de zuurtegraad en reductiepotentiaal? geef enkele voorbeelden
1.Wat bepaalt de structuur van moleculen in een covalente binding + geef 4 belangrijke voorbeelden
2.Vergelijk de ideale gaswet en de vanderwaalsvergelijking, en zeg wat er met de waardes gebeurt voor de constanten uit je BOD bij verschillende stoffen (vanderwaalsconstanten)
1.Wat bepaalt de ruimtelijke structuur van covalent gebonden atomen en geef vier belangrijke voorbeelden waarbij je stap voor stap afleidt en uitlegt hoe je aan de structuur komt. (../8)
2.Vergelijk de ideale gaswet met de van de Waalsvgl voor reële gassen en bespreek de trend in co-volume en cohesiedruk die je kan vinden in je BOD. (../6)
Oefeningen:
1.Bereken de Kb voor CH3COO- (bij 25°) aan de hand van thermodynamische gegevens en vergelijk met de waarde die je kan afleiden uit de tabellen met zuurconstanten (../2)
2a. Hoeveel energie is er nodig of komt er vrij bij de omzetting van 106 gram gasvormige methanol van 338,10 K naar vaste methanol van 179,20K?
2b.Stel dat er 200 kJ zou vrijkomen, hoeveel liter water kan men dan daarmee opwarmen van 25° naar 65°? (a en b zijn afzonderlijk van elkaar op te lossen !!!) (../2)
Theorie:
1 . Bij wat voor soort reacties heb je een katalysator nodig? En bij wat voor soort reacties gebruikt men quenching?
2 . Wat verklaart wanneer een element mono - atomiar is of di - atomair?
Oefeningen:
1 . Geef de lewis, hybr, geometrie en teken NO2- en NO2+
2 . ?
Theorie:
1.Waarom zijn sommige moleculen di-atomair en anderen mono-atomair?
2.Is er een verband tussen de zuurtegraad en het redoxpotentiaal? Zo ja, leg uit en staaf uw stelling met enkele voorbeelden
1.Vergelijk de ideale gaswet met de Van der Waalsvergelijking en bespreek de coëfficiënten a en b (zelf nog opzoeken in BOD)
2.Hoe kan je het evenwicht verschuiven naar de reactieproducten; wat is het gevolg voor de reactiesnelheid
1.Geef de gelijkenissen/verschillen tussen ionische en covalente bindingen.
2.Bestaat er een verband tussen de zuurtegraad en de redoxpotentiaal van een oplossing? Argumenteer waarom wel of niet, en geef voorbeelden van je stelling.
Oefeningen:
1.Leid de orde, de snelheidsconstante en halfwaardetijd af ten op zichte van ammoniumionen (dan krijg je een tabel van de concentratie ervan in functie van de tijd), op een grafische manier.
2.Je hebt 350 ml NH4BR met een gegeven concentratie en 650 ml KCL ook met een gegeven concentratie. Bereken de pH van het mengsel
1.Geef de hybridisatie, lewisstructuur, hoeken ... van ICl3
2.Bereken de reactieenthalpie van 2NO + O2 --> 2NO2
1.Bereken de pH van een 1 .10^-8 M HCL-oplossing
2.Hoeveel energie is er nodig of komt er vrij bij de omzetting van 106g gasvormige methanol(338,1K) naar vaste metahanol van 197.2K? Stel dat er 200kJ zou vrijkomen, hoeveel liter water kan men daarmee opwarmen van 25 naar 65°C?
Theorie:
Bespreek de ideale gaswet, als ook de meer accurate versie. Vergelijk aan de hand van een paar voorbeelden.
Zuur/basereacties en redoxreacties: zijn er gelijkenissen, verschillen en is er een onderling verband?
Leg uit op welke manieren je het evenwicht van een reactie kan verplaatsen naar de kant van de producten.
Wanneer is er een verband tussen de pH en de E?
Verklaar de geometrie bij de ionische en de covalente binding.
Ammoniak kan zich op bepaalde manieren gedragen, zijn deze dan zwak of sterk?
Oefeningen:
Bereken de pH van een (1.0*10-8)M oplossing van NaOH.
Geef de hybridisatie, moleculetype en geometrie van volgende verbindingen. Polair of apolair? Geef uitleg.
a) XeF2
b) MnO4-
c) BrF3
Een reactie waarvan je moet bepalen of hij aflopend is of niet( dus of K>1000 is)
Een orde berekenen, de halfwaardetijd en de k van: A+2B -> C+2D. Gegeven: tabel met tijd en concentratie C.
Bereken de roosterenergie van MnO, waarom mag je voor de Madelungconstante 1,75 gebruiken?
Theorie:
Bepaal de stabiliteit van stikstof en fluor mbv MOLCAO-theorie
Hoe kan je een reactie sneller laten verlopen; wordt dan ook het evenwicht verplaatst?
Oefeningen:
Geef de hybridisatie, moleculetype en geometrie van volgende verbindingen. Polair of apolair? Geef uitleg.
a) ClO2-
b) BrF3
Een orde berekenen, de halfwaardetijd en de k van: A+2B -> C+2D? Gegeven: tabel met tijd en concentratie C.
Practicum:
Geef de 2 vuistregels voor het maken van een buffer en pas dit toe voor een buffer van pH=9.25.
Theorie:
Is er een verband tussen de pH en het redoxpotentiaal van een waterige oplossing. Zo ja, waarom en wanneer (wel), zo nee, waarom niet of wanneer niet. Wat zijn de gevolgen als er al dan niet een verband is.
Is er een verband tussen de snelheid van een chemische reactie en de ligging van het evenwicht ervan? Zo nee, verduidelijk waarom niet, of voor welke reacties niet. Zo ja, waarom dan wel, en wat is dan dit verband?
Hoe verander je de ligging van het evenwicht naar productkant en heeft dit invloed op de reactiesnelheid?
Kan je aan de hand van de plaats van een element in het periodiek systeem de zuur-base-eigenschappen en de redoxeigenschappen afleiden? Zo niet, hoe dan wel? Indien wel, op welke manier?
Oefeningen:
Bij welke temperatuur gaat de volgende reactie spontaan op.
2SO2 + 2H20 -> 2H2S + 3 02
Bereken de pH van een oplossing die 0.060M benzoëzuur (C6H5COOH) en 0.075M natriumbenzoaat (C6H5COONa) bevat.
Stel dat je van bovenstaande oplossing 100 ml hebt, wat is dan de pH na toevoegen van 15 ml 0.1M KOH-oplossing?
2A-->4B+C
Beginconcentratie A gegeven en concentratie van B op verschillende tijdstippen.
Bepaal de orde van de reactie en bepaal grafisch de snelheidsconstante.
a) Hoeveel energie is er nodig/komt er vrij bij het afkoelen van 106 gram methanol van z'n kookpunt (dampfase) tot z'n smeltpunt (vaste fase)?
b)Hoeveel liter water kan je met 200 kJ opwarmen van 25° tot 65°?
Theorie:
Leid de elektronenstructuur van het zuurstofmolecule af. Leg ook het verband met de reactiviteit uit. Leg uit wat er gebeurt als het molecule een hoger energieniveau heeft.
Bij een reactie willen we dat er telkens zo veel mogelijk product wordt gevormd. Geef de verschillende soorten reacties (thermodynamisch gezien) en leg wanneer de reactie aflopend is.
Verklaar de structuur van de covalente bindingen.
Verband tussen redoxpotentiaal en de pH. verduidelijk met een voorbeeld, grafiek.
Oefeningen:
Boven of onder welke temperatuur gaat volgende reactie spontaan op?
Li2O (s) + H2O (l) --> 2LiOH (s)
Practicum:
Geef de 2 vuistregels voor het maken van een buffer en pas dit toe voor een buffer van pH=9.25
Waar moet men op letten wanneer men een titratie maakt/doet?
Geef het verband tussen zuur, base, oxidans, reductans, centraal metaalkation, ligand, water, ammoniak en acetaat.
Geef het kwalitatief én kwantitatief verband tussen thermodynamica en kinetica.
Situeer problematiek rond ozon ivm het verkeer, het weer, industrie,... Contrasteer met het probleem van zure regen.
Vergelijk koningswater, chroomvocht en piranhazuur.
Geef het verband tussen ligandsterkte, redoxpotentiaal en Ph bij het opruimen van zware metalen uit het stort.
Hoe verhoog je het rendement van exotherme en endotherme evenwichtsreacties?
Gebruik van de kinetische gastheorie om tot de botsingstheorie te komen voor chemische reacties
Welke chemische functies kunnen chloride en water allemaal hebben en geef aan of ze daar zwak of sterk zijn.
Practicum: hoe weet je welke indicator je moet gebruiken bij een titratie?
Sommige redoxreacties worden beïnvloed door de pH, andere niet. Welke is de voorwaarde voor een redoxreactie om pH-afhankelijk te zijn? Hoe ziet die pH-afhankelijkheid er dan uit, in formulevorm? Is dit een belangrijk effect, of heeft de pH niet veel invloed?
Vergelijk LiCl, NaCl en CsCl in termen van coördinatiestructuur tussen kation en anion en bindingssterkte.
Geef het verband tussen de pH en de redoxpotentiaal.( Is er wel/geen verband, waarom wel, waarom niet, leid het eventuele verband af).
Waarom is O2 een biradicaal? Leg uit.
Practicum: op welke wijze hebben we het ijzergehalte in een ijzerzandsteen bepaald? Geef deze werkwijze schematisch weer!
Heterogene katalyse: leg thermodynamica en kinetica van de reacties uit.
Waarom is er een verschil in kristalstructuur tussen NaCl en CsCl?
Bespreek de Lewisstructuur van het moleculaire zuurstof op basis van zijn elektronenstructuur.
Waardoor wordt de zuurtegraad van oppervlaktewater bepaald? Welke gevolgen heeft dat voor mogelijke redoxreacties in dat water?
Is er een verband tussen de pH en de redoxpotentiaal? Bespreek. (nooit, soms, indien wel, leid het verband af).
Leg uit waarom het zuurstofmolecule een biradicaal is.
Waar moet je op letten als je een indicator kiest voor een zuur-base titratie en een pHtitratie?
Is er een verband tussen zuurtegraad en redoxpotentiaal? Zo nee, argumenteer waarom niet en zo ja, geef de afleiding.
Hoe bepaal je de geometrische vorm bij covalente bindingen? Bespreek de kristalstructuur bij ionische bindingen. Illustreer met enkele voorbeelden.
Bestaat er een verband tussen de snelheid van een chemische reactie en het evenwicht?
Waarom is er gaan verband of leid het verband af. Geef ook nog voor beide een voorbeeld.
Kan je van twee elementen op basis van de tabel van Mendeljev de evenwichtsconstante van een elektrontransferreactie afschatten? Leg uit.
Het verband tussen redoxpotentiaal en Ph. Is er een verband(nooit,soms,altijd) en is er een afleiding? Geef ze.
Toon aan dat het moleculaire zuurstof biradicaal is
Hoe bepaal je de indicator van de ph-titratie en de redoxtitratie?
Welke theorie vormt de basis van de chemische kinetica? Verklaar de activeringsenergie en waar past deze in de theorie?
Verklaar het kristalrooster van de ionische binding.
Is er een verband tussen de pH en de redoxpotentiaal van een stof in oplossing? Zo ja, argumenteer en staaf met voorbeelden.
Waarvan is de evenwichtsconstante afhankelijk bij redoxvergelijkingen? Geef de afleiding en geef een vuistregel die bepaalt of een reactie al dan niet aflopend is.