Heiligenverering

Tegenwoordig wordt unaniem aangenomen dat legenden en wonderen in verband met heiligen niet meer ten volle als historisch juist moeten worden beschouwd. Achter een groot aantal overleveringen, vooral die aangaande de vroegste en populairste heiligen, schuilen andere motieven dan strikt biografische. De oudste heiligenlevens verraden overduidelijk dat ze vaak in eerste instantie werden geschreven met het oog op het voorchristelijke denkbeeld dat door de bedoelde christelijke heilige geabsorbeerd moest worden. Het is geen toeval dat precies de heiligen die het sterkst met codemateriaal werden omgord bij het volk het meeste (h)erkenning genoten als duidelijke erfgenamen van het vorige godenpantheon.

In hun ijverig coderingswerk gingen de hagiografen zeer ver. Alle soorten wonderdaden werden de heiligen toegeschreven. Macht die voorheen enkel de goden werd toegedicht viel nu de christelijke heiligen ten deel. Van toen af voerden die frequent het bevel over de natuurelementen: ze dwongen stormen tot luwen, ze bevalen regenval, vuur en water gehoorzaamden aan hun wil. Zelfs over leven en dood deden ze hun invloed geIden. Op een wonder meer of minder werd niet gekeken: bovenal moest de herinnering aan het vorige godenbeeld snel worden afgeleid naar de christelijke leer. In haar geschiedenis registreerde de roomse Kerk ruim 25.000 heiligen. Tijdens bepaalde eeuwen rezen ze als paddenstoelen uit de grond.

EEN ANIMISTISCHE GODSDIENST

Dat ten behoeve van het kersteningssucces zulke grote aantallen heiligen met zulke densiteit dienden te worden gemobiliseerd ter vervanging van het vorige gedachtengoed hing samen met het feit dat dit vorige gedachtengoed zeer sterk met de natuurlijke realiteit verweven was, derhalve stevig animistisch doordesemd.

Dit sloot een intense cultus in tot bomen, stenen, bronnen, rivieren, hoogten, heuvels ... Elk natuurelement werd herkend als deel van het geheel: de godheid. Men zag met andere woorden achter de stof steeds de scheppende spiritualiteit. De belijdenis van verbondenheid met de natuur vormde de uitdrukking van verbondenheid met God: vandaar de term natuurgodsdienst. Met de kerstening evolueerde het sacraal benaderde natuurelement naar een beeld van een menselijke (beweerd historische) figuur.

Gold het vorige natuurelement als de concrete vorm die tastbaarheid bood voor de abstracte spiritualiteit erachter, dan gold het concrete natuurelement-vervangende-heiligenbeeld in de ogen van de mythisch denkende volksmens voor hetzelfde. Het enige verschil lag hierin dat de gewone man door gebrek aan ernstige spirituele leiding op den duur niet meer zag dat de heiligenfiguur een projectie was van de natuurlijke levenskrachten.

uittreksel uit: De Keltische Erfenis, Riten en symbolen in het volksgeloof van Eddy Valgaerts en Luk Machiels (Stichting mens en Kultuur Gent, 1992)

Vorige pagina Volgende pagina