Bewakers van toegangen

Met zekerheid kenden zelfs de eerste oermensen de paradox inherent aan openingen in hun woongebouwen en dierenshelters. Deuren gaven toegang tot een ruimte die hen beschermde tegen de natuurelementen, bedreigingen en indringers terwijl ze terzelfdertijd de integriteit van de wandstructuur doorbraken. De weg naar de bescherming zelf was dan ook het meest uitnodigende toegangspunt voor gevaar. Later zorgden ramen voor licht en lucht in de constructies maar stelden zo ook weer het doen en laten van de bewoners, hun bezittingen en geheimen open voor de buitenwereld. Rookgaten en schoorstenen waren essentieel voor rookafvoer van de onmisbare vuurhaarden. Maar waar het vuur zorgde voor warmte, levensonderhoud en leven stond de niet afsluitbare opening open voor alle kwaadaardig verkeer met risico’s op ongeluk, ziekte en dood.

Tegen de wereldse gevaren werden op basis van de beschikbare technologie pragmatische voorzieningen getroffen voor maximale bescherming: sloten, staven, luiken, grillen, stevige houten deuren en versterkt smeedijzer. Maar deze beschermwijzen haalden weinig uit tegen betovering en vage duistere krachten. Middeleeuwers hadden dan ook extra maatregelen nodig om zich te beschermen tegen deze alomtegenwoordige machten.

Om de apotropaeïsche ingrepen te begrijpen dient het onderscheid gemaakt tussen natuurlijke en demonische krachten. De eersten zijn het gevolg van occulte natuurlijke verschijnselen die voortkwamen uit de natuur. Ze werden geacht hun energie ook van buitenuit te halen, zoals van sterren of planeten. De link die hier werd gelegd tussen vergelijkbare zaken was veelal sympathisch. Maar ook het omgekeerde met een antipatische relatie kwam voor. De tweede categorie van krachten, duivelse krachten vormen tevens een voorwerp van de strijd van de katholieke doctrine. Heksen werden gelinkt met deze demonische krachten gezien hun relatie met de duivel..

Van uit de periode van de oudheid maar ook uit de 16de tot de 19de eeuw zijn heel wat apotropaeïsche gebruiken bekend. Maar veel van de Middeleeuwse apotropaeïsche artefacten zijn verloren gegaan of nog te weinig bestudeerd. Men geloofde in ieder geval dat duivelse krachten konden aanvallen door bezetenheid, obsessies of plagen (die hoofdzakelijk bestonden uit vreemde geluiden of verontrustende manipulaties van huishoudelijke voorwerpen).

Het geloof in beschermende magie en de toepassing ervan sproot voort uit een samenvloeiing van tradities. Vertrekkend van genezende principes poogde de beschermende magie onzichtbare oorzaken van ziekte of pijn af te weren vooraleer ze het slachtoffer bereikten, door gebruik te maken van natuurlijke materialen, klassieke en volkse voorschriften, aangevuld met christelijke componenten. De als apotropaia gebruikte objecten kunnen worden ingedeeld in diverse groepen (zie verder).

Beschermende afweermiddelen werkten op vijf manieren: door afstoting, door het in de val lokken, door omkering, door neutralisatie of door afleiding. Het apotropaeïsch object werd in samenstelling en functioneren verbeterd door de lokalisatie. Sommige amuletten en talismannen werden efficiënter door ze te plaatsen bij ramen of deuren door ze te begraven onder deurdrempels of haarstenen. Spirituele afweermiddelen vereisten eerder verborgen te zijn in muren of schouwen.

Vaak werden vermeende afweermiddelen gegroepeerd vanuit de visie dat ze hierdoor meer effectief zouden zijn dan bij afzonderlijke toepassing. Hun invloed verdween vaak helemaal wanneer ze werden gescheiden. Paradoxaal leken de meest toegepaste apotropaia hetzij volop beschikbaar, hetzij moeilijk te vinden. Waar juwelen weinig toegankelijk waren voor de gewone man werden stenen, planten of dierlijke elementen met ongewone vorm of eigenschappen als substituut gebruikt. Ter zelfder tijd werden de meest gewone voorwerpen ter bescherming gebruikt, zoals: bezems, hoefijzers, gebruikte schoenen en kleding, stukjes rode draad of stof.

Waar het geloof in apotropaia en de toepassingen voor huiselijke bescherming tijdens de Middeleeuwen onweerlegbaar zijn, blijft de bewijslast ervan erg moeilijk. In tegenstelling met kerkelijke of elitaire gebouwen is het aantal woongebouwen dat de tand des tijds heeft overleefd erg beperkt. De aard van heel wat apotropaeïsche items bemoeilijkt verder de studie ervan. Bewijsvorming op basis van folkloristische gebruiken en orale tradities blijft virtueel onverifieerbaar. Nochtans is verdere studie meer dan noodzakelijk omdat het beter begrijpen van onze voorouders en hun onvoorspelbare wereld ons kan helpen om in te zien hoe wij omgaan met de onze.