wie is wie, de deskundigen

hierboven een foto van het Kampereiland met erf 45 op De Heupe, vlakbij het Zwarte Water

ingenieur jonkheer Willem Jacob Backer (1829-1898)

Met het inroepen van de hulp van ingenieur Willem Jacob Backer voor de Mandjeswaarddijk (1879), haalde de stad een goede bekende in huis. Backer was Kampenaar van geboorte en opgeleid tot civiel-ingenieur met als specialisatie polderbemaling en waterlozing. 

Hij studeerde tussen 1845 en 1851 aan de Delftse academie. Werkte vervolgens onder ingenieur Jean Frédéric Augier, zoon van de Kamper stadssecretaris Isaac Augier. Backer werkte veel in de noord-westhoek van Overijssel en werkte ook aan de IJsselmonden. In 1854 studeerde hij opnieuw af in Delft als civiel-ingenieur en werd vervolgens buitengewoon opzichter bij Waterstaat. Daarna werkte Backer onder J.F. Augier aan het Lichtmiskanaal en onder ingenieur B.P.G. Van Diggelen aan de verbetering van de havens van Elburg en Lemmer. Onder Van Diggelen was hij ook betrokken bij het droogleggen van veenplas de Koekoek achter IJsselmuiden. In 1856 en 1857 had Backer de leiding bij de aanleg van de stoomgemalen voor Mastenbroek en de Koekoek. Daarna werkte hij zelfstandig en schreef in 1861 een verslag over de uitwatering van negen polders onder Kampen. Tussen 1864 en 1867 werd gebouwd aan een stoomgemaal met zeesluis voor deze polders. Tussen 1864 en 1877 werkte Backer aan zijn belangrijkste project: de drooglegging van de Schielandsche plassen, nu bekend als de Prins Alexanderpolder ten oosten van Rotterdam. Hij woonde toen in Kralingen bij Rotterdam. Tussen 1872 en 1878 werkte Backer samen met prof. N. H. Henket aan een tweede stoomgemaal voor Mastenbroek. In 1886 trok hij zich uit het werkzame leven terug.

Willem Jacob Backer trouwde in 1863 met J. Boer († 1869) en hertrouwde in 1882 met J.J. van Ogten († 1888). Er waren geen kinderen.

D.N.L. Gäbel, directeur zuivelschool

D.N.L. Gäbel was veehouder en  directeur van zuivelschool Wesebyhof in de buurt van Flensburg in Sleeswijk, Denemarken. In de zomers van 1881 en 1882 was hij op uitnodiging van de Friese Landbouwmaatschappij in Nederland. 

Bij zijn werk in de diverse melkkelders hulde hij zich in een witte jas. Daarmee beklemtonend dat zuivelbereiding een wetenschap was. De boerin, de boer en andere nieuwsgierigen keken zwijgend toe. Een enkele keer was de op moderne wijze geproduceerde boter van Gäbel niet beter dan de traditionele boter van de boerin.  

Op uitnodiging van het Kamper stadsbestuur bracht Gäbel in 1881 een bezoek aan het Kampereiland. Hij was niet erg lovend over de daar aangetroffen situatie. Van de modernisering in de zuivelbereiding, algemeen toegepast in Duitsland en Denemarken, was bijna niets tot het Kampereiland doorgedrongen. ''De wonderschone weiden en melkkoeien die hij bij een enkele boer gezien had, leenden zich uitstekend om uitmuntende melk te produceren voor boter- en kaasbereiding''. Maar de boterbereiding op het Kampereiland gebeurde nog zeer primitief, achterlijk en verouderd. Van kaasbereiding was vrijwel geen sprake. Naast de prachtige weilanden, waren er weilanden die middelmatig en zelfs slecht onderhouden werden. Op deze wijze benadeelde de pachter de stad.

Over de Modelhoeve was Gäbel negatief. De staanplaats voor de koeien was veel te smal, waardoor de dieren er erg ongemakkelijk stonden. De voer- en drinkbakken waren te laag. De ijskelder was onbruikbaar, terwijl voor toepassing van het Schwarz- of Deense systeem een ijshuis een hoofdvoorwaarde was. De melk-of koelkelder was te klein. Het waterreservoir in de melkkelder was onpraktisch ingericht. De verbinding tussen pomp en karnkelder werd door hem afgekeurd. Ook de overdekte mestvaalt kreeg niet de goedkeuring van Gäbel. 

Over de boter die op de Modelhoeve werd bereid, liet Gäbel zich veel gunstiger uit, dan over de boter die op twee andere door hem bezochte Kampereilander boerderijen werd geproduceerd. Dit had te maken met de wijze van bereiden. 

cultuurZIEN, 2023