Uitnodiging
12 april 1991 - ?
Heilige Familiekerk, Schelle
Inleiding door Pol Smits
Krantenartikel
50 JAAR KERK
Inleiding door Pol Smits
Dames en heren,
Toen ik naar Maurice Pelgrims toestapte, in voorbereiding tot deze vernissage, had ik me een aantal vuistregels van de interviewtechniek in het hoofd geprent. Ik wist immers dat het vak aan mij niet was besteed. Vandaar mijn voorzorg. Op al mijn vragen echter antwoordde Maurice Pelgrims evasief, ontwijkend.
Bijwijlen schalks, bijwijlen ernstig. Maar nooit afdoend. We stonden in zijn huisgalerij. Hij keek naar zijn beelden. Mijn vragen, die hoe langer hoe meer uit verre nevels op hem afkwamen, drupten van hem af. Als het water van een gans. Hij bleef almaardoor kijken naar zijn beelden.
Ik had begrepen. Het levensverhaal van Maurice Pelgrims zal ik u deze avond schuldig blijven. Zijn curriculum vitae? Het ligt vervat in zijn beelden. Hier en nu. Zoveel is zeker.
En deze beelden zijn in hout. Eik, bij voorkeur. Een boomstam dus.
Ons aller kennis reikt ver genoeg om te weten dat een boom, jaar in jaar uit, in ringen groeit. In landen met een uitgesproken zomer en winter groeit de boom schoksgewijs. In het voorjaar is de aanwas van de nieuwe ringen, door uitbundige toevoer van groeisappen, groter dan in het najaar. De najaarsringen zijn smaller, harder en donkerder van kleur dan de voorjaarsringen. Gedurende de winter staat de groei stil.
De doorsnede van een stam - de kopse kant voor de schrijnwerkers en bricoleurs in ons midden - toont ons, van buitenaf gerekend, als buitenste ring de schors, vervolgens het spint (het jongste hout), daarna het rijphout, vervolgens het kernhout en tenslotte het hart (het oudste deel).
Hoe werkt Maurice Pelgrims? Mensen - buren, vrienden, kennissen - brengen hem een stuk hout: “Maurice, doe er iets mee. Maak er iets van…”
En dan stel ik me volgend tafereel voor. Hij zet die balk tegen de muur van zijn atelier. En kijkt. Begluurt. Bespiedt. Verzadigt zijn ogen aan de balk. Sabbelt bedachtzaam aan zijn pijpje. Monkelt achter zijn ietwat grimmig baardje, waarin zich al zijn energie vastbeitelt.
Dan legt hij de balk op de robuuste werkbank. Zijn fijn besnaarde vingers glijden zacht over het hout. Zoals een boer de manen van zijn paard aait. Ik zag het. In zijn atelier. Achter de werkbank, tegen de muur, zitten tientallen beitels op een rij. Als zwaluwen op een oudmodische telefoondraad, borstje vooruit, klaar om op zijn tafel neer te strijken.
En dan begint hij te kappen, baant zich een weg doorheen spint, rijp- en kernhout, voor- en najaarsringen, recht naar het hart van het hout. En uit de balk die vrijgekomen is door de sloop van een oude hoeve, groeit een beeld. Op het ritme, op het ‘weefsel’ van het hout.
Een boom die eindigt als beeld. Een eikel werd in de aarde gestopt. De boom ontlook en groeide gestaag. Na honderd jaar velde men hem. Het heeft iets van een tragedie.Bomen laten zicht slechts ‘vellen’. Gaan met één forse dreun neer. Stutten de zoldering van een hoeve. Worden - bij genade van Maurice Pelgrims - uiteindelijk ‘beeld’. Kan je een mooier einde dromen? Sommige beelden hier hebben honderden jaren ‘geleefd’... Het is niet onnuttig zich dat even te realiseren.
En dan wordt het almeteen begrijpelijk, zo niet evident, dat Maurice Pelgrims zich niet vergaapt aan details: kuiltje in de wang van het kind, rimpels in het gelaat van de oude man, verfijnd gemodelleerde haren die het gezicht van de jonge vrouw omstoeien. Maurice Pelgrims kapt wel, maar is géén kapper…
Het hout bepaalt het beeld. Met een als het ware organisch gegroeide wetmatigheid. Niet omgekeerd. Maurice Pelgrims dringt zijn idee, zijn beeld niet op aan het hout. Dan wordt het weerbarstig. Dan kreunt het bij elke kerf van de beitel. Aan een eik bloeien geen orchideeën. Zoals de balk ooit heeft gedragen, zo ‘draagt’ het beeld. Als een vrucht.
Wat mij onmiddellijk trof toen ik de beelden van Maurice Pelgrims zag, was dat alle - maar dan ook alle - figuren, je met gesloten ogen ‘aankijken’. Op mijn vraag naar een verklaring, antwoordde Maurice Pelgrims, heel lapidair: “Ik kan die ogen niet openen. Ik kan het niet”.
Zijn beelden zijn ‘stillevens’. Ze leiden een ‘verstild leven’. Ze spreken, ademen langs hun nerven, hun aders, hun poriën, hun ‘huid’. Dat is hun ziel. Hun taal. En als je lang genoeg kijkt naar een beeld van Maurice Pelgrims, dan openen zich de ogen… En dan ga je ermee praten, zoals sommige mensen dat kunnen met planten en bloemen.
Een tweede bedenking die ik me maakte, was de ‘ernst’ waarin de beelden zich hullen. Als ik - met uw goedvinden - even persoonlijk mag zijn? Als kind kon ik niet op mijn vingers fluiten. Dit kan ik heden ten dage nog altijd niet. Ik kon de meisjes niet nafluiten, ook al was de wellust mij niet vreemd. Al mijn klasgenootjes wel. Vandaar mijn frustratie. Uren, maanden, jaren heb ik in machteloze woede geoefend. Vruchteloos.
Tot mijn grootvader me leerde hoe je uit een tak van een boom aan de Schelde een fluitje kan maken. Hij gaf het aan me. Ik voelde me als een jonge Griekse god. Ik borg het diep in de schoot van mijn eerste broekzak. Tot ik het - tot mijn eigen verbijstering - voor de eerste maal opdiepte om naar een oude dame te fluiten… Ik wou dat gelaat zien. Van kindsbeen af vind ik oude mensen mooi. Op ieder gelaat staat een verhaal geschreven. Ze hebben, hoe dan ook, verdriet gekend. En verdriet buigt langzaam de hoofden. Ook dat kan mooi zijn.
Ik bedoel dit: Maurice Pelgrims’ beelden zijn rijp, teder, getuigen van een serene mildheid die je slechts met de jaren verwerft. Ook een kind dat met zijn eerste boekentasje, dat al zijn wijsheid herbergt, naar de lagere school trekt, doet dit met ‘ernst’. De kunst van Maurice Pelgrims is rijp, belegen. Om het oneerbiedig uit te drukken: belegen als een oude trappistenkaas. Of veeleer als een oude fles wijn, die je ontkurkt, alleen maar om de kleur op te snuiven. Die zalige herfstkleur die je roemer vult. Je drinkt de wijn met je ogen. Evenzo drink je de beelden van Maurice Pelgrims.
Nu eens romaans van allure, dan weer gotisch. Als ik me heel rudimentair mag uitdrukken. Romaans is dit: dikke muren, barre tijden, beschutting, geborgenheid. Gotiek is dit: stuwt ten hemel, is veel triomfalistischer. Sommige beelden van Maurice Pelgrims stijgen als een kreet ten hemel. Vrouwen met een lange zwanenhals die - Mogdialiani achterna - naar de sterren reiken. Dan weer duiken zijn figuren ineen. Ze beschutten zich. En op een bevreemdende, bizarre manier voel je je goed bij die beelden. Geborgen. Soms is Maurice Pelgrims uitbundig expressionistisch in het uitvergroten van armen en handen, dan weer verstilt hij, vertederd, bij een beeld dat zich inspint in een web van weemoed.
Vrouwen met een weelderige boezem en een gul bekken zie je zo op een akker het koren zou doen maaien, ruimen plaats voor vrouwen die hun schrale borstjes met een rijke eenvoud dragen.
Maar deze ontdekkingstocht in de artistieke wereld van Maurice Pelgrims zal je zelf wel maken. Daarvoor heb je geen leidsman, geen gids nodig. Elk artistiek avontuur ga je overigens op eigen kracht tegemoet.
De titels van de beelden? Zij zijn overduidelijk. Maurice Pelgrims maakt er geen kunst van om een “vrouw” te betitelen als “symfonie in D-groot”. Hij is recht voor de raap.
Wellicht kan één titel u op uw honger laten. Hij maakte een tweeluik. Mikman. Mikvrouw. Waarvan die naam? Gisteren ontmoette ik een man die me na vijf minuten als een brok ellende, als een puinhoop achterliet. Hij vertelde aan de geboren en getogen Schellenaar die ik ben, de onvermoede geschiedenis van mijn gemeente. Waarvan mijn al te bescheiden kennis zo meteen werd afgestraft. Ik doe die man onrecht aan. Wil het kort houden.
Eertijds was er in deze contreien een galgenveld. Mensen werden hier doodbedaard opgehangen. Eens de executie voltrokken, werd de man of vrouw met een mik in de nek te kijk gesteld voor de goegemeente. Ter afschrikking. Ja, we hadden cynische voorvaderen. We mogen ons gelukkig prijzen dat uitgerekend hier een kerk werd neergeplant, al was het maar om de zeden te verzachten.
Ik ben op het einde van mijn interview met Maurice Pelgrims. Ik stel hem de vraag waarmee je geacht wordt een gesprek te beëindigen: “Wat zijn je plannen?” Antwoord: “Werken, werken…” En zijn blik ging naar de muur van zijn huisgalerij, ging er dwars doorheen, zag horizonten die ik niet meteen kon bevroeden. “Werken, jong…” fluisterde hij.
Eén uur later, doet hij me dit mooie verhaal: Onlangs was ik met mijn zoon op skivakantie. Ik stond op een terras. Zag een kind. Het maakte een sneeuwbal. Perste hem samen in nauwelijks verholen vervoering. In een weids gebaar hief hij de arm om te gooien… Tot het kind plots besefte dat er niets was. Niets. Een eindeloze sneeuwvlakte. Geen paal. Geen heg. Geen kop van Jut. Geen papa en mama. Die waren aan ‘t skiën. Elders. Het kind liet de sneeuwbal met een mistroostige plof vlak voor zijn voeten neervallen…
“Ik denk, zei Maurice Pelgrims, dat ik daar een beeld ga van maken.”
Ik had uiteindelijk toch een antwoord op mijn vraag naar zijn plannen. Een antwoord dat Maurice Pelgrims ten voeten uit tekent: de scherpe waarnemer, de gevoelige ziel, de kunstenaar ook, die oog heeft voor het schrijnend beeld van het kind in die desolate vlakte.
Maurice Pelgrims doet me onweerstaanbaar denken aan de timmerman van weleer. Hij kwam je woonst binnen, met als enig alaam, een ronde houten bak waarvan de opening was afgedekt met een stuk van een oude traploper. Hij haalde er een houten hamer uit, een tiental spietjes. Hing je deur in de hengels. Kaarsrecht. Voor gans je leven. Laadde zijn bak in. Hing hem over zijn schouder, als een immense rolmops en verliet het pand. Met grote professionele fierheid.
Maurice Pelgrims beeldhouwt. En als het beeld ‘af’ is, verlaat hij het pand. Met dezelfde professionele fierheid van de timmerman. En met die o zo grote bescheidenheid die de vakman siert. In ons gesprek noemde hij zichzelf geen kunstenaar. Daarom doe ik het. Met overtuiging.
En nu laat ik Maurice Pelgrims aan het woord. In de enige taal die hij hanteert. Zijn beelden. Daarom een diamontage van 7 minuten, omdat ik niet het ellendig gevoel zou hebben alléén te hebben gesproken. Ik, die noodgedwongen kunst heb verkaveld tot woorden…
DIAMONTAGE OP MUZIEK VAN BEETHOVEN (5e pianoconcerto).
Maurice Pelgrims heeft gesproken. In beelden. Slechts daarin is hij welbespraakt. Vandaar de diamontage. Waarvan ik heel ernstige redenen heb om te geloven dat ze zijn goedkeuring niet zo meteen wegdraagt. Eik en pellicule. ‘t Is als water en vuur.
Toch voerde ik de monoloog, in de wetenschap dat hij berustte op de overtuiging dat ik slechts kon spreken - en hier beroep ik me op Vincent Van Gogh - “in de schaduw van de kunstenaar die altijd het laatste woord heeft”. Dit wou ik toch wel heel duidelijk maken.
Indien ik niet de vertolker ne, geweest van zijn denken en voelen - wat bezwaarlijk kan - dan heeft u deze avond toch wel iemand ‘gehoord’ die naar de kunst van Maurice Pelgrims heeft ‘geluisterd’. Op een eigengereide wijze, weliswaar. Maar toch - en vooral - met eerbied. En, waarom zou ik het verhelen? - Met liefde.
Inleiding door Pol Smits